ECLI:NL:GHAMS:2015:5062

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
23-000750-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde was eerder bij verstek veroordeeld voor valsheid in geschrift en diefstal, met een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie die was ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 45.000 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 49.600. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 november 2015 heeft de raadsman van de veroordeelde betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat de veroordeelde niet tijdig op de hoogte was gesteld van de ontnemingsvordering. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel de aankondiging van de ontnemingsvordering niet tijdig was betekend, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering binnen de wettelijke termijn was ingediend, maar dat de vertraging onwenselijk was.

Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 47.850, na aftrek van een bedrag van € 1.750. De raadsman had verzocht om matiging van de betalingsverplichting, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen redenen waren om het bedrag te verlagen. De beslissing van het hof was om het vonnis van de politierechter te vernietigen en de veroordeelde te verplichten tot betaling van € 47.850 aan de staat.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000750-15
Datum uitspraak: 27 november 2015
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2015 op de vordering van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-241602-12 tegen de veroordeelde:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg, bij schriftelijke vordering van 19 februari 2015, gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 51.063, welk bedrag ter zitting door de officier van justitie is gewijzigd in € 49.600.
De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2015 bij verstek veroordeeld ter zake van - kort gezegd - valsheid in geschrift en diefstal.
Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 19 februari 2015 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 49.600 en de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van € 45.000 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
13 november 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden om de in de pleitnota vermelde redenen. Kort gezegd gaat het de verdediging erom, dat de veroordeelde onmiddellijk na het verstekvonnis in de strafzaak - binnen de appeltermijn - in kennis had moeten worden gesteld van de op die terechtzitting gedane aankondiging dat er een ontnemingsvordering aanhangig gemaakt zou worden. Bovendien heeft het onnodig lang geduurd voordat de ontnemingsvordering uiteindelijk aanhangig is gemaakt. De veroordeelde had erop moeten kunnen vertrouwen dat de gehele zaak definitief was afgedaan en is aldus door dit verzuim in zijn belangen geschaad.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De officier van justitie heeft met het oog op artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter terechtzitting van 13 maart 2013 aangekondigd dat het Openbaar Ministerie voornemens was een ontnemingsvordering aanhangig te maken. Zoals ook in rechtspraak van de Hoge Raad tot uitdrukking komt, is niet wettelijk voorgeschreven dat in geval van een behandeling bij verstek van de hoofdzaak dit voornemen wordt betekend aan de betrokkene. Bovendien behoort de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat een veroordeelde tijdig met het voornemen van het Openbaar Ministerie bekend is geworden, niet te leiden tot een zo vergaande sanctie als niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vordering.
Voorts geldt het volgende. Ingevolge artikel 511b Sv moet de vordering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de einduitspraak in de hoofdzaak, aanhangig worden gemaakt. Hoewel de vordering in dit geval binnen die uiterlijke termijn van twee jaren aanhangig is gemaakt, is het hof met de raadsman van oordeel dat dit onwenselijk lang heeft geduurd, te weten één jaar en negen maanden na het wijzen van het veroordelend vonnis in de strafzaak. Verzuimd is aldus zo spoedig mogelijk gevolg te geven aan de gedane aankondiging. Gesteld noch gebleken is evenwel dat de veroordeelde hierdoor dusdanig in rechtens te respecteren belangen is geschaad, dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
Het verweer wordt derhalve verworpen.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 49.600 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof acht aannemelijk geworden dat de veroordeelde door middel van of uit baten van de hiervoor genoemde feiten, waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen dat het hof – onder aftrek van € 1.750, nu niet is gebleken dat de afschrijving van 13 juli 2010 is overgeschreven naar een rekening op naam van de veroordeelde - schat op
€ 47.850. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.
Verplichting tot betaling aan de staat
In het verlengde van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie heeft de raadsman van de veroordeelde - subsidiair - bepleit dat het verzuim van de betekening van de aankondiging dan wel of tevens het niet zo spoedig mogelijk aanhangig maken van de ontnemingsvordering dient te leiden tot matiging van de betalingsverplichting.
De raadsman heeft voorts bepleit dat de betalingsverplichting op nul dient te worden gesteld, dan wel sterk dient te worden gematigd, nu terugbetaling van het ontvreemde geldbedrag een zaak is die tussen de veroordeelde en zijn vader onderling moet worden geregeld en de staat zich daar buiten dient te houden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De hiervoor onder “Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie” geconstateerde schending van artikel 511b Sv is niet van dien aard, mede gelet op de gegeven summiere onderbouwing van het geschonden belang van de veroordeelde, dat daaraan enig rechtsgevolg dient te worden gegeven. Volstaan kan worden met de enkele constatering dat de norm is overschreden.
Voorts is een vordering van de vader op de veroordeelde niet in rechte vastgesteld en is gebleken dat de veroordeelde tot op heden geen enkel deel van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel aan zijn vader heeft terugbetaald. De ontnemingsmaatregel is gericht op herstel van de rechtmatige toestand in financiële zin. Indien de veroordeelde geldbedragen rechtstreeks aan zijn vader terugbetaalt, kan dit mogelijk in de executiefase aanleiding geven tot vermindering dan wel nihilstelling indien daartoe een verzoek wordt ingediend. Dit vormt thans geen omstandigheid om rekening mee te houden. De verweren van de raadsman worden verworpen.
Het hof ziet ook overigens geen redenen tot matiging van het te betalen bedrag dat de veroordeelde met het wederrechtelijk handelen heeft verkregen. Aan de veroordeelde dient derhalve, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van
€ 47.850.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
47.850 (zevenenveertigduizend achthonderdvijftig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 47.850 (zevenenveertigduizend achthonderdvijftig euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.J.M.W. Paridaens, mr. J.W.H.G. Loyson en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. N. de Visser, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
27 november 2015.
[......]
.