In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De veroordeelde was eerder bij verstek veroordeeld voor valsheid in geschrift en diefstal, met een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie die was ingesteld op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De politierechter had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 45.000 aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 49.600. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 13 november 2015 heeft de raadsman van de veroordeelde betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat de veroordeelde niet tijdig op de hoogte was gesteld van de ontnemingsvordering. Het hof heeft echter geoordeeld dat, hoewel de aankondiging van de ontnemingsvordering niet tijdig was betekend, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering binnen de wettelijke termijn was ingediend, maar dat de vertraging onwenselijk was.
Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 47.850, na aftrek van een bedrag van € 1.750. De raadsman had verzocht om matiging van de betalingsverplichting, maar het hof heeft geoordeeld dat er geen redenen waren om het bedrag te verlagen. De beslissing van het hof was om het vonnis van de politierechter te vernietigen en de veroordeelde te verplichten tot betaling van € 47.850 aan de staat.