In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een aanslag erfbelasting. De belanghebbende, de zoon van de erflaatster, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had een aanslag erfbelasting opgelegd voor een verkrijging van € 6.182.424, wat resulteerde in een te betalen erfbelasting van € 1.220.884. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep bij het Hof werd ingediend.
De kern van het geschil betrof de waarde van de onroerende zaken die tot de nalatenschap van de erflaatster behoorden en de toepassing van de Successiewet 1956. De belanghebbende stelde dat de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum, 1 januari 2009, aanzienlijk afweek van de door de inspecteur gehanteerde WOZ-waarde. Het Hof oordeelde dat de inspecteur ten onrechte de WOZ-waarde had toegepast in combinatie met de leegwaarderatio, wat leidde tot een stapeling van forfaits. Het Hof stelde vast dat de waarde van de onroerende zaken per 1 januari 2009 € 750.000 respectievelijk € 2.740.000 was, en dat de waarde van de verhuurde onroerende zaken niet in overeenstemming was met de door de inspecteur vastgestelde waarde.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. De aanslag werd verminderd tot een belaste verkrijging van € 4.128.594, met een vrijstelling van € 19.000. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 3.307,50. De uitspraak is openbaar uitgesproken en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.