ECLI:NL:GHAMS:2015:4507

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
5 november 2015
Zaaknummer
200.151.189/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen partijen bij het aangaan van een leningsovereenkomst en de gevolgen van dwaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] betreffende een leningsovereenkomst. [appellant] had in eerste aanleg gevorderd dat de leningsovereenkomst, die hij had gesloten met [geïntimeerde], rechtsgeldig zou worden vernietigd. De rechtbank Noord-Holland had deze vordering afgewezen, wat [appellant] tot hoger beroep bracht. De leningsovereenkomst betrof een rentevrije lening van € 100.000,= die [appellant] aan [geïntimeerde] had verstrekt voor de aankoop van een woning in Polen. De relatie tussen partijen eindigde in december 2011/januari 2012, waarna [appellant] stelde dat hij niet op de hoogte was van een (intieme) relatie die [geïntimeerde] had met een derde persoon, [A]. Hij voerde aan dat deze informatie essentieel was voor zijn beslissing om de leningsovereenkomst aan te gaan. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde] haar mededelingsplicht had geschonden door deze relatie niet te onthullen, wat leidde tot dwaling aan de zijde van [appellant]. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en verklaarde de leningsovereenkomst rechtsgeldig vernietigd, waarbij [geïntimeerde] werd veroordeeld tot terugbetaling van het geleende bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.151.189/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/14/142513/HA ZA 12-434
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 november 2015
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.M. Wawrzyniak te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [land] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M. de Groot-Sikora te Gorinchem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 mei 2014 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, afdeling privaatrecht, van 26 februari 2014 gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 20 maart 2015 doen bepleiten door voornoemde mrs. Wawrzyniak en De Groot-Sikora, beiden aan de hand van overgelegde pleitnotities.
[geïntimeerde] heeft bij akte op voorhand toegezonden producties in het geding gebracht, die tot de gedingstukken behoren.
Bij de pleitzitting hebben partijen (in het proces-verbaal van de zitting vastgelegde) afspraken gemaakt met als doel de zaak onderling te regelen. [geïntimeerde] heeft het hof bij brief van 20 april 2015 onder meer gevraagd arrest te wijzen en ter rolle van 12 mei 2015 enkele stukken overgelegd. [appellant] heeft ter rolle van 12 mei 2015 een aantal stukken overgelegd, waaronder een tot het hof gerichte brief van 11 mei 2015 met onder meer het verzoek arrest te wijzen.
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – toewijzing van zijn (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen, met beslissing over de proceskosten met rente.
[geïntimeerde] heeft in haar memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. De juistheid van deze feiten is in hoger beroep niet in geschil zodat het hof uitgaat van deze juistheid. De feiten komen neer op het volgende.
  • a) [appellant] woont in [woonplaats] en bezit een appartement in Marbella.
  • b) [geïntimeerde] woonde ten tijde van de ontmoeting van partijen met haar zoon in een deel van de woning van haar bejaarde moeder in Polen.
  • c) Partijen hebben elkaar in 2009 in Marbella ontmoet en vervolgens veel tijd met elkaar doorgebracht in Spanje, Nederland en Polen.
  • d) Partijen hebben op enig moment tijdens hun relatie besloten een huis in Polen te kopen. [appellant] had de financiële middelen maar kon als buitenlander geen onroerende zaak in Polen kopen zonder een administratieve procedure te doorlopen.
  • e) Partijen hebben op advies van hun Poolse notaris een constructie bedacht, waarbij [geïntimeerde] de woning zou kopen en [appellant] haar een lening zou verstrekken om de aankoop te financieren. [appellant] zou later de helft van de eigendom van de woning verkrijgen middels een deeloverdracht. Een notaris in Polen heeft de daartoe benodigde overeenkomst opgesteld.
  • f) [geïntimeerde] heeft begin mei 2011 een woning gekocht in [adres] , gemeente [gemeente] , te Polen (hierna: de woning).
  • g) Op 25 juni 2011 hebben partijen een leningsovereenkomst (hierna: de leningsovereenkomst) gesloten. Krachtens de leningsovereenkomst heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een rentevrije lening van € 100.000,= verstrekt. Verder werd afgesproken dat [geïntimeerde] de lening zal terugbetalen binnen vijf jaar na het overlijden van haar moeder.
  • h) De relatie tussen partijen is in december 2011/januari 2012 geëindigd.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd primair voor recht te verklaren dat hij de leningsovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd, althans de leningsovereenkomst te vernietigen en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 100.000,=, subsidiair de inhoud van de leningsovereenkomst te wijzigen, en zowel primair als subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten, onder waarmerking van de uitspraak als een Europese executoriale titel.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, onder compensatie van de proceskosten.
3.2.
[appellant] vordert – na eiswijziging bij memorie van grieven – samengevat:
( a) primair (1) voor recht te verklaren dat [appellant] de leningsovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd, althans deze overeenkomst te vernietigen, en (2) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 100.000,= vermeerderd met rente;
( b) subsidiair de leningsovereenkomst te wijzigen op grond van artikel 6:230 lid 2 BW als aangegeven in de eis;
( c) meer subsidiair de leningsovereenkomst te wijzigen op grond van artikel 6:258 lid 1 BW als aangegeven in de eis;
( d) zowel primair, subsidiair en meer subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van (1) de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.500,= dan wel € 1.400,= vermeerderd met rente en (2) de (daadwerkelijke) proceskosten, vermeerderd met nasalaris en rente, onder waarmerking van het arrest als een Europese executoriale titel.
Het hof zal rechtdoen op de gewijzigde eis.
3.3.
[geïntimeerde] woonde ten tijde van de dagvaarding in eerste aanleg in Polen. Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de in de onderhavige zaak toepasselijke EEX-Verordening. Nu in artikel 5.6 van de leningsovereenkomst wordt bepaald dat geschillen naar aanleiding van deze overeenkomst worden beslecht door de Nederlandse rechter te Alkmaar, was de rechtbank Noord-Holland ingevolge artikel 23 van de verordening bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
3.4.
[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is. Nu [geïntimeerde] hiertegen niet heeft geprotesteerd en artikel 5.5 van de leningsovereenkomst bepaalt dat Nederlands recht van toepassing is, gaat het hof – evenals de rechtbank – hiervan uit.
3.5.
De grieven I tot en met III (ook de “tweede” grief III in de nummers 50 en 51 memorie van grieven) richten zich tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op dwaling. De grieven zullen hierna gezamenlijk worden behandeld.
3.6.
[appellant] voert als grondslag voor zijn beroep op dwaling aan dat [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomst een zodanig (intieme) relatie had met een zekere [A] (hierna: [A] ) dat zij - gegeven de omstandigheden van het geval - wist of behoorde te begrijpen dat zij [appellant] hiervan op de hoogte had moeten stellen nu dit voor hem essentieel was.
3.7.
[appellant] voert ter onderbouwing van voormelde stelling onder meer aan dat:
- hij en [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomst al enige tijd een affectieve relatie hadden;
- hij en [geïntimeerde] hadden besloten de woning tezamen te kopen (ieder 50%) en - nadat was gebleken dat [appellant] niet direct bij de koop mede-eigenaar kon worden - hebben afgesproken dat geprobeerd zou worden het mede-eigenaarschap van [appellant] in een later stadium te realiseren;
- [appellant] van de woning gebruik zou maken wanneer hij in Polen bij [geïntimeerde] was;
- de voorwaarden waaronder de leningsovereenkomst was aangegaan voor [geïntimeerde] bijzonder gunstig waren en voor [appellant] niet erg gunstig, nu geen zekerheid wordt verstrekt, geen rente verschuldigd werd, geen tussentijdse aflossingstermijnen behoefden te worden betaald en eerst vijf jaar na het overlijden van de moeder van [geïntimeerde] tot aflossing moest worden overgegaan.
Nu [geïntimeerde] voormelde stellingen niet (voldoende gemotiveerd) betwist, neemt het hof ze als vaststaand aan (overigens blijkt de juistheid (deels) ook uit de leningsovereenkomst). Voor zover [geïntimeerde] haar verweer dat [appellant] de woning vooral wilde kopen als investeringsobject en/of vanwege de hiermee gemoeide fiscale voordelen, bedoelt te handhaven na hetgeen [appellant] daartegenover heeft gesteld, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd.
Bij de pleidooizitting in hoger beroep hebben partijen ieder desgevraagd verklaard dat met de aankoop van de woning en de verbouwing hiervan in totaal een bedrag van
€ 200.000,= (volgens [appellant] ) dan wel € 180.000,= (volgens [geïntimeerde] ) was gemoeid en dat [appellant] dit bedrag (conform afspraak tussen partijen) in het geheel heeft voldaan (waarvan € 100.000,= in de vorm van de lening aan [geïntimeerde] ). Ook dit staat derhalve vast.
3.8.
Voormelde vaststaande omstandigheden leiden tot de conclusie dat het motief voor [appellant] om de leningsovereenkomst aan te gaan (vooral) was gelegen in het feit dat hij een affectieve relatie had met [geïntimeerde] en deze in de toekomst hoopte te behouden (en tezamen de woning te bewonen), terwijl dit motief voor [geïntimeerde] destijds kenbaar was. Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld deze conclusie te betwisten, heeft zij daartoe onvoldoende aangevoerd. Onder deze omstandigheden had [geïntimeerde] - afhankelijk van de mate van (seksuele) intimiteit - het bestaan van een eventuele relatie met [A] ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomst aan [appellant] moeten mededelen. Ook al zijn partners in een affectieve relatie in beginsel vrij om te bepalen in hoeverre hoogstpersoonlijke informatie, waaronder informatie over het gevoels- en liefdesleven, wordt gedeeld met de ander, de relatie met een derde kan van zodanige (intieme) aard zijn dat deze aan de ander moet worden medegedeeld bij een leningsovereenkomst als de onderhavige (vergelijk HR 21 februari 2012: ECLI:NL:HR:2014:416). Of een zodanig bijzonder en uitzonderlijk geval zich in casu voordoet, hangt af van de beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomst een zodanig (intieme) relatie had met [A] dat zij - gegeven voormelde omstandigheden - wist of behoorde te begrijpen dat zij [appellant] hiervan op de hoogte had moeten stellen nu dit voor hem essentieel was.
3.9.
[appellant] stelt dat dit laatste het geval is en voert daartoe onder meer aan dat hij twee foto’s op zijn computer heeft aangetroffen van [A] (voor goede versies van deze foto’s, zie productie 5 inleidende dagvaarding); één foto waarin [A] slechts gekleed in een onderbroek een slaapkamer binnenloopt en één met ontbloot bovenlijf. Deze foto’s zijn gemaakt met de camera van [geïntimeerde] en zijn gedateerd op 9 januari 2011, zo stelt [appellant] .
[geïntimeerde] betwist niet dat de man op de twee foto’s [A] is. [geïntimeerde] kon echter - zo stelde zij aanvankelijk - op 9 januari 2011 niet in Polen zijn omdat zij op dat moment met [appellant] met vakantie was. Verder waren de foto’s mogelijk wel afkomstig van haar camera, maar die had zij op dat moment uitgeleend aan de zuster van [A] (die tegelijkertijd ook een vriendin was van [geïntimeerde] ), aldus [geïntimeerde] . [appellant] heeft hierop reisbescheiden overgelegd waaruit bleek dat hij van 20 december 2010 tot en met 5 januari 2011 op reis was met [geïntimeerde] (producties 10 en 11 akte houdende overlegging producties), en een verklaring van de heer [B] (productie 8 akte houdende overlegging producties) die inhield dat [geïntimeerde] op 8 januari 2011 rond het middaguur vanuit [woonplaats] per auto naar Polen was vertrokken. [geïntimeerde] heeft hierop haar stelling gewijzigd en erkend dat zij op 8 januari 2011 per auto van [woonplaats] naar Polen is vertrokken. De stelling van [appellant] dat een autoreis naar Polen zo’n 12/13 uur in beslag neemt zodat zeer onwaarschijnlijk dat [geïntimeerde] haar camera op 9 januari 2011 had uitgeleend aan de zuster van [A] en voorts onaannemelijk is dat deze haar broer in onderbroek dan wel met ontbloot bovenlijf zou fotograferen, wordt door [geïntimeerde] niet (voldoende) weersproken. Zij voert echter als nieuw verweer aan dat de datum in een fototoestel gemakkelijk valt aan te passen (zonder overigens (opnieuw) te betwisten dat zij de foto’s zou hebben gemaakt).
[geïntimeerde] stelde voorts aanvankelijk dat zij eerst in de zomer van 2011 (opnieuw) in contact kwam met haar dorpsgenoot [A] , toen deze als bouwvakker werkzaamheden ging verrichten aan de woning. [appellant] heeft daarop een specificatie overgelegd van telefoongesprekken die met zijn door [geïntimeerde] gebruikte mobiele telefoon zijn gevoerd (productie 8 conclusie van repliek), waaruit blijkt dat onder meer op 5 oktober 2010, 17 december 2010, 15 maart 2011, en 14 april 2011 (twee maal) is gebeld met [A] . [geïntimeerde] heeft als reactie hierop voor het eerst gesteld dat zij ook vóórdat [A] in de zomer van 2011 als bouwvakker voor haar aan de slag ging, contact met hem had. Het telefonische contact had te maken met reparatiewerkzaamheden door [A] in 2010 aan een deur in opdracht van [geïntimeerde] en schilderwerkzaamheden aan het huis van de zuster van [geïntimeerde] , zo stelt zij. [geïntimeerde] heeft niet uitgelegd waarom zij in 2010 met een tussenliggende periode van wel anderhalve maand tweemaal contact moest hebben met [A] over de reparatie van de deur en waarom [geïntimeerde] en niet haar zuster contact onderhield met [A] over de schilderwerkzaamheden aan het huis van deze zuster.
Naar het oordeel van het hof volgt uit het bovenstaande dat [geïntimeerde] de stelling van [appellant] , dat zij ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomst een (intieme) relatie had met [A] , onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De door [appellant] overgelegde producties en hetgeen [appellant] naar aanleiding hiervan stelt duiden op het bestaan van een (intieme) relatie, en [geïntimeerde] heeft zich onvoldoende gemotiveerd tegen deze conclusie verweerd, mede in het licht van het gegeven dat [geïntimeerde] haar stellingen en verweer naar aanleiding van door [appellant] overgelegde producties bij herhaling heeft gewijzigd. Tegenover de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] - gegeven voormelde omstandigheden - wist of behoorde te begrijpen dat zij [appellant] van deze (intieme) relatie op de hoogte had moeten stellen nu dit voor hem essentieel was bij het aangaan van de leningsovereenkomst, heeft [geïntimeerde] niets voldoende concreets ingebracht. Het gegeven dat [geïntimeerde] gezelschapsdame was toen zij [appellant] leerde kennen laat voormelde mededelingsplicht onverlet, temeer nu [geïntimeerde] ook stelt dat zij in de loop der tijd steeds meer van [appellant] ging houden en zij samen de woning zouden gaan bewonen. Nu [geïntimeerde] is tekortgeschoten met een voldoende motivering van haar verweer, wordt niet toegekomen aan haar (tegen)bewijsaanbiedingen.
3.10.
Uit de vorige rechtsoverweging blijkt dat [geïntimeerde] haar mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW heeft geschonden. Verder wordt als onbetwist voor vaststaand aangenomen dat [appellant] niet wist van de (zodanige) relatie van [geïntimeerde] met [A] en de leningsovereenkomst niet was aangegaan wanneer hij hiervan wél op de hoogte was geweest. Nu aan alle vereisten is voldaan slaagt het beroep op dwaling. Dit heeft tot gevolg dat de (primair) gevorderde verklaring voor recht dat de leningsovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en de vordering tot (terug) betaling van de (geleende) € 100.000,= zullen worden toegewezen. Nu [geïntimeerde] de verschuldigdheid van de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van betekening van de inleidende dagvaarding niet betwist, zal ook de hiertoe strekkende vordering worden toegewezen.
3.11.
[appellant] heeft onvoldoende kenbaar en duidelijk gesteld dat hij buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. De hiertoe strekkende vordering zal derhalve worden afgewezen.
Nu [appellant] te weinig heeft gesteld voor toewijzing van zijn vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] in de daadwerkelijke proceskosten van de eerste aanleg en hoger beroep, zal ook deze vordering worden afgewezen.
Het gegeven dat [geïntimeerde] inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering tot betaling van € 100.000,= brengt met zich dat de vordering tot waarmerking van het onderhavige arrest als Europese executoriale titel zal worden afgewezen.
3.12.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven I tot en met III slagen, zodat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Grief IV behoeft daarom geen bespreking. De primaire vorderingen van [appellant] zullen (deels) worden toegewezen.
Nu partijen ex-levensgezellen zijn worden de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep gecompenseerd.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 februari 2014, en opnieuw recht doende:
- verklaart voor recht dat de leningsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is vernietigd;
- veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 100.000,= vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW hierover vanaf 18 september 2012 tot aan de dag der voldoening;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, L.R. van Harinxma thoe Slooten en J.W.M. Tromp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 november 2015.