ECLI:NL:HR:2014:416

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
12/05846
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van samenlevingsovereenkomsten en de toepassing van dwaling in affectieve relaties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vernietiging van samenlevingsovereenkomsten. De eiseres, die samenwoonde met de verweerder, had huwelijkse voorwaarden opgesteld en later een samenlevingsovereenkomst gesloten. De verweerder vorderde vernietiging van deze overeenkomst op grond van dwaling, omdat hij niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie van eiseres met een derde partij. De rechtbank had de vorderingen van de verweerder in conventie afgewezen, maar het hof vernietigde dit vonnis en verklaarde de samenlevingsovereenkomsten ongeldig. De Hoge Raad oordeelde dat de vrijheid om hoogstpersoonlijke informatie niet te delen met een partner niet automatisch leidt tot de mogelijkheid om een overeenkomst te vernietigen op grond van dwaling. De Hoge Raad bevestigde dat de eiseres de verweerder had moeten informeren over haar relatie met de derde partij, en dat het niet doen daarvan, in de bijzondere omstandigheden van het geval, leidde tot de vernietiging van de overeenkomst. De Hoge Raad verwierp het beroep van eiseres en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

21 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 12/05846
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.A.J.G. Janssen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 172460/HA ZA 08-1157 van de rechtbank Arnhem van 1 april 2009 en 16 december 2009;
b. het arrest in de zaak 200.057.555 van het gerechtshof te Arnhem van 4 september 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 14 november 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] en [verweerder] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Vanaf 1986 hebben zij samengewoond, vanaf 1996 in een woning die eigendom was van [verweerder]. Uit hun relatie zijn drie kinderen geboren. Eind augustus 2007 is de relatie beëindigd.
(ii) In april 1999 en in april 2004 hebben [eiseres] en [verweerder] huwelijkse voorwaarden in een notariële akte doen opnemen. Bij notariële akte van 5 april 2004 is onder meer bepaald dat geen gemeenschap van goederen
zal bestaan, overgespaarde inkomsten jaarlijks moeten worden verrekend, en in geval van echtscheiding zal worden afgerekend alsof partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd. Verder bevatten de voorwaarden een regeling tot verrekening van de waardestijging van aandelen/ondernemingswinst, een bepaling over pensioenverevening en afspraken met betrekking tot verrekening van de waarde van de echtelijke woning.
(iii) Op 3 augustus 2004 hebben [eiseres] en [verweerder] een samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin zij de bepalingen uit de huwelijkse voorwaarden voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing hebben verklaard.
De samenlevingsovereenkomst is vervangen door een samenlevingsovereenkomst die is vastgelegd in een notariële akte van 29 april 2005.
3.2
[verweerder] heeft in conventie, voor zover in cassatie van belang, vernietiging van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde samenlevingsovereenkomsten gevorderd wegens dwaling. [eiseres] heeft in reconventie nakoming van de samenlevingsovereenkomsten gevorderd.
De rechtbank heeft de vorderingen in conventie afgewezen, en in reconventie een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het hof heeft het vonnis in conventie vernietigd en beide samenlevingsovereenkomsten op grond van dwaling vernietigd. Daartoe heeft het hof, samengevat, als volgt overwogen.
[eiseres] en [verweerder] hebben al vanaf 1980 een affectieve relatie. Door het sluiten van de samenlevingsovereenkomst op 3 augustus 2004 is [eiseres] in een betere positie komen te verkeren dan daarvoor. (rov. 5.13) Partijen hadden geen open relatie, in die zin dat tussentijdse affaires met derden normaal of geaccepteerd waren. Beide partijen hebben wel een zodanige relatie gehad, [verweerder] kennelijk rond 1992 en [eiseres] in 2003 en 2004. Ook zijn partijen het erover eens dat, nadat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] voor de eerste keer was verbroken, partijen meerdere gesprekken hebben gevoerd om een en ander te evalueren en om te bespreken hoe zij de toekomst zagen. Na verloop van tijd hebben partijen besloten om gezamenlijk door te gaan. (rov. 5.14) Het hof acht bewezen dat [eiseres] en [betrokkene 1] in ieder geval een relatie hebben gehad vanaf augustus 2003 tot en met 31 december 2003 en ook in ieder geval in juni tot eind juli 2004 (rov. 5.15-5.16). Tussen eind juli 2004 en de ondertekening van de eerste samenlevingsovereenkomst zitten slechts enkele dagen. Gezien de stellingen van partijen, dat meerdere en uitvoerige gesprekken hebben plaatsgevonden na de eerste beëindiging van de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1], kan het hof de stelling van [eiseres] dat zij [verweerder] in die korte periode heeft geïnformeerd omtrent de hervatting en beëindiging van haar relatie met [betrokkene 1], waarna binnen enkele dagen een eerste samenlevingsovereenkomst wordt getekend, niet volgen. In hoger beroep heeft zij geen bewijs van deze stelling aangeboden en het hof ziet geen aanleiding [eiseres] ambtshalve hiertoe toe te laten, zodat zij niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling. Het hof stelt derhalve rechtens vast dat de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is gesloten op een tijdstip dat [verweerder] niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1]. (rov. 5.17)
Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat [verweerder] onder invloed van dwaling de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is aangegaan. Nadat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] voor het eerst was verbroken, eind december 2003, hebben partijen immers wegens de impact op hun relatie uitvoerig bij de consequenties daarvan stilgestaan. Alvorens de eerste samenlevingsovereenkomst werd gesloten, had [eiseres] [verweerder] derhalve moeten inlichten over de hervatting van de relatie met [betrokkene 1]. Het is evident dat [verweerder] bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet op dat moment en niet met dezelfde inhoud zou hebben gesloten. (rov. 5.18)
Nu niet is gebleken dat ten tijde van het sluiten van de tweede samenlevingsovereenkomst op 29 april 2005 de omstandigheden anders waren en deze samenlevingsovereenkomst kennelijk slechts om logistieke redenen is vastgesteld en in wezen slechts een herformulering is van hetgeen partijen al eerder waren overeengekomen, volgt deze het lot van de eerste samenlevingsovereenkomst. (rov. 5.18)
3.3.1
Onderdeel 1.1 is gericht tegen de verwerping door het hof van de stelling van [eiseres] dat zij [verweerder] tussen eind juli 2004 en 3 augustus 2004 heeft ingelicht over de hervatting en beëindiging van de relatie met [betrokkene 1], en tegen het oordeel dat [eiseres] geen bewijs van haar stelling heeft aangeboden (rov. 5.17). Volgens het onderdeel zijn deze oordelen onjuist of onbegrijpelijk, aangezien die stelling een betwisting inhoudt van de door [verweerder] gestelde onjuiste voorstelling van zaken, waarvan de bewijslast op [verweerder] rust.
3.3.2
Aan het bestreden oordeel gaat vooraf dat het hof heeft vermeld dat in geschil is of sprake is van dwaling bij de totstandkoming van de samenlevingsovereenkomsten (rov. 5.2). De door het hof samengevatte stellingen van [verweerder] komen erop neer dat hij de samenlevingsovereenkomsten onder invloed van dwaling heeft gesloten doordat hem niet bekend was dat de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] was hervat, en hij deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten.
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat [eiseres] die stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, waar het heeft overwogen dat het de door het onderdeel aangehaalde stelling van [eiseres] niet kan volgen en heeft vastgesteld dat de samenlevingsovereenkomst van 3 augustus 2004 is gesloten op een tijdstip dat [verweerder] niet op de hoogte was van de hervatting van de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1] (rov. 5.17).
In dit oordeel ligt het
juiste
uitgangspunt besloten dat de bewijslast ter zake van de door [verweerder] gestelde dwaling op hem rust.
Hetgeen het hof daarna heeft overwogen omtrent het bewijsaanbod van [eiseres], kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor bewijslevering door [eiseres] was naar het oordeel van het hof geen plaats, omdat zij de stellingen van [verweerder] onvoldoende gemotiveerd had betwist.
Het onderdeel faalt.
3.4
Onderdeel 1.5 klaagt dat, voor zover het hof in rov. 5.17 heeft geoordeeld dat op [eiseres] een mededelings-plicht als bedoeld in art. 6:228 lid 1, aanhef en onder b, BW rustte in verband met de hervatting en beëindiging van haar relatie met [betrokkene 1], dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is. De onderdelen 2.1 en 2.2 betogen onder meer dat in het oordeel dat [verweerder] de eerste samenlevingsovereenkomst is aangegaan onder invloed van dwaling (rov. 5.18), niet of onvoldoende is betrokken hetgeen partijen met het aangaan van de eerste samenlevingsovereenkomst over en weer hebben beoogd. Onderdeel 2.3 voert onder meer aan dat in het licht van de door [eiseres] gestelde partijbedoeling onjuist of onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] [verweerder] over de hervatting van de relatie met [betrokkene 1] had moeten inlichten. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5.1
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
3.5.2
Indien partijen (gaan) samenleven en zij de rechtsgevolgen daarvan regelen in een samenlevings-overeenkomst, is op die overeenkomst in beginsel Titel 5 van Boek 6 BW van overeenkomstige toepassing (art. 6:216 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van niet-vermogensrechtelijke aard zijn, kan de aard van de overeenkomst meebrengen dat zij in zoverre niet kan worden vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 lid 2 BW). Voor zover de in de overeenkomst geregelde onderwerpen van vermogensrechtelijke aard zijn, verzet de aard van de overeenkomst zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging.
3.5.3
In een affectieve relatie zijn partijen in beginsel vrij om te bepalen in hoeverre hoogstpersoonlijke informatie, waaronder informatie over het gevoels- en liefdesleven, wordt gedeeld met de partner. Indien bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst de ene partner aan de andere hoogstpersoonlijke informatie als zojuist bedoeld niet mededeelt, en voor zover de aard van de overeenkomst (dan wel van het gedeelte daarvan dat de andere partner op grond van dwaling wenst te vernietigen) zich niet tegen de mogelijkheid van een zodanige vernietiging verzet, heeft het volgende te gelden. Het antwoord op de vraag of de samenlevingsovereenkomst in een zodanig geval vernietigbaar is wegens dwaling, is ervan afhankelijk of de andere partner feiten en omstandigheden stelt (en zo nodig bewijst) op grond waarvan moet worden aangenomen dat deze de samenlevingsovereenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten, en dat de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, die andere partner had behoren in te lichten. Uit het vorenoverwogene volgt dat aan deze laatste eis in gevallen als hier bedoeld niet spoedig is voldaan, maar dat dit in bijzondere, door de dwalende aannemelijk te maken, omstandigheden anders kan zijn. In verband met dat laatste valt te denken aan informatie waarvan de juistheid en volledigheid, naar de ene partner weet of behoort te begrijpen, in de bijzondere omstandigheden van het geval voor de andere partner essentieel zijn voor de beslissing de samenlevingsovereenkomst te sluiten, ondanks het hoogstpersoonlijke karakter van die informatie.
3.5.4
Aldus is het antwoord op de vraag of het niet mededelen van hoogstpersoonlijke informatie bij het sluiten van een samenlevingsovereenkomst, tot vernietiging wegens dwaling kan leiden, sterk verweven met de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent is derhalve in cassatie slechts in beperkte mate op juistheid te onderzoeken.
3.6
Volgens de door het hof weergegeven stellingen van [verweerder] (rov. 5.3-5.8) heeft hij aangevoerd dat voor hem bij het sluiten van de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde samenlevingsovereenkomsten, die [eiseres] financieel in een aanmerkelijk betere positie brachten, in de bijzondere omstandigheden van het geval essentieel was dat de relatie van [eiseres] met [betrokkene 1] was geëindigd, alsmede dat voor [eiseres] kenbaar was dat dit voor hem essentieel was.
De vaststellingen omtrent de feitelijke gang van zaken waartoe het hof in rov. 5.13-5.17 is gekomen, zijn niet onbegrijpelijk.
Het oordeel van het hof in rov. 5.18 komt erop neer dat die vaststellingen in de bijzondere omstandigheden van dit geval – in het bijzonder de uitvoerige gesprekken die partijen hebben gevoerd voordat zij besloten met elkaar verder te gaan na de eerste beëindiging van de relatie tussen [eiseres] en [betrokkene 1] in december 2003 – tot de gevolgtrekking leiden dat [eiseres] voorafgaand aan de totstandkoming van de eerste samenlevingsovereenkomst aan [verweerder] had moeten mededelen dat haar relatie met [betrokkene 1] tot kort voordien hervat was geweest, dat [eiseres] die mededeling niet heeft gedaan, en dat ook aan de overige vereisten voor dwaling is voldaan, zodat het beroep op dwaling slaagt. Dit oordeel geeft geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in 3.5.2-3.5.3 is overwogen, geeft ook anderszins geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. De onderdelen falen derhalve.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
21 februari 2014.