ECLI:NL:GHAMS:2015:4465

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/00589
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting door foutief kenteken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die was opgelegd aan belanghebbende door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag, gedateerd 28 augustus 2013, betrof een bedrag van € 58,90, bestaande uit € 3,00 aan parkeerbelasting en € 55,90 aan kosten. Belanghebbende had abusievelijk het kenteken van haar eigen auto ingevoerd in plaats van het kenteken van de auto die zij op dat moment parkeerde, wat leidde tot de naheffingsaanslag. De rechtbank Amsterdam had eerder de naheffingsaanslag vernietigd, oordelend dat belanghebbende de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan, ondanks de foutieve invoer van het kenteken.

In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende met de betaling van € 6,45 via Parkmobile de verschuldigde parkeerbelasting had voldaan voor het parkeren van de auto van haar moeder, ondanks dat zij het verkeerde kenteken had ingevoerd. Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar niet kon aantonen dat de betaling niet aan de juiste parkeeractie kon worden toegerekend. De heffingsambtenaar had betoogd dat de invoer van een onjuist kenteken geen kennelijke fout was en dat er daarom geen parkeerbelasting was betaald. Het Hof verwierp dit standpunt en concludeerde dat de naheffingsaanslag onterecht was opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van de werkelijke betaling van belasting, ongeacht de administratieve fouten die bij de aangifte kunnen optreden. Het Hof heeft de heffingsambtenaar opgedragen om het griffierecht te betalen, aangezien het hoger beroep ongegrond was verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan binnen zes weken na verzenddatum worden aangevochten bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/00589
5 november 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 13/6326 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X] ,wonende te [Z] , belanghebbende
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 augustus 2013 aan belanghebbende een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 58,90, bestaande uit € 3,00 aan parkeerbelasting en € 55,90 aan kosten naheffingsaanslag (verder ook: de Naheffingsaanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 14 oktober 2013, de Naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 17 juni 2014 (waarvan het proces-verbaal op 3 juli 2014 is verzonden), heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag van 28 augustus 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.”
1.4.
Het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 7 augustus 2014. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De heffingsambtenaar heeft op 23 september 2015 nadere stukken ingediend (met de aanduiding ‘Pleitnota’), waarvan afschriften naar belanghebbende zijn gezonden.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen:
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van een [auto (merk A)] met kenteken [1.-...-.] (verder [auto A] ).
2.2.
Belanghebbende heeft in het kader van zogenaamd mobielparkeren - uitsluitend - [auto A] bij Parkmobile Benelux B.V. (verder Parkmobile) geregistreerd.
2.3.
Op 28 augustus 2013 stond [auto A] ter reparatie in een garage en reed belanghebbende in een [auto (merk B)] , de auto van haar moeder met kenteken [2.-...-.] (verder [auto B] ). Zij parkeerde [auto B] in de Eerste Van Swindenstraat ter hoogte van nummer 4 te Amsterdam (verder de Locatie).
2.4.
Op de Locatie was belanghebbende ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II en de daarbij behorende Tarieventabel 2013 van de gemeente Amsterdam (verder de Verordening Parkeerbelastingen) voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd.
2.5.
Belanghebbende heeft op 28 augustus 2013 om 13:04 uur abusievelijk [auto A] - in plaats van [auto B] - voor het parkeren op de Locatie via bellen met haar IPhone aan- en om 15:13 uur afgemeld bij Parkmobile.
Op een schermprint van ‘MIJN PARKMOBILE’ van de account die belanghebbende bij Parkmobile aanhield (zie 2.2) staat onder meer
“Begintijd
Kenteken
Zone
Duur
Bedrag
Parkeer-historie
[…]
WO 28-8-2013
13:04
[1.-...-.]
[…]
[…] Eerste Van Swindenstraat
02:08:35
€ 6,45
Begintijd: 28-8-2013 13:04:27
Stoptijd: 28-8-2013 15:13:03
Aangemeld
door:
[X]
Afgemeld door:
[X]
Parkeer-kosten:
€ 6,45
[…]
Via: IPHONE”
2.6.
Op 28 augustus 2013 datum heeft de heffingsambtenaar (de parkeercontroleur) om 14:57 uur geconstateerd dat [auto B] op de Locatie stond geparkeerd. Vervolgens heeft hij de Naheffingsaanslag (ten bedrage van € 3,00, exclusief kosten van € 55,90) opgelegd.
2.7.
Parkmobile heeft belanghebbende ter zake van het van 13:04 uur tot 15:13 uur op 28 augustus 2013 op de Locatie parkeren parkeerbelasting ten bedrage van € 6,45 in rekening gebracht. De factuur is betaald.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij (onder meer) het volgende overwogen:
“3. Eiseres heeft zich – samengevat - op het standpunt gesteld dat zij de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald. Zij heeft echter het verkeerde kenteken doorgegeven, namelijk kenteken [1.-...-.] . Dit betreft het kenteken van haar eigen auto die op dat moment in de garage stond voor reparatie. De auto met kenteken [2.-...-.] waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd, is de auto van de moeder van eiseres. Eiseres had de auto van haar moeder gedurende de periode dat haar eigen auto voor reparatie in de garage stond, in bruikleen. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling een betaaloverzicht van Parkmobile overgelegd waaruit volgens eiseres blijkt dat zij op het betreffende tijdstip de verschuldigde parkeerbelasting heeft betaald.
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het de plicht is van de parkeerder om parkeerbelasting voor het juiste kenteken te betalen. Niet is gebleken dat voor de auto met kenteken [2.-...-.] op 28 augustus 2013 een parkeerrecht is gekocht. Het niet betalen voor het juiste kenteken dient voor rekening en risico van de parkeerder te komen, zodat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. […]
9. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiseres parkeerbelasting heeft voldaan voor het parkeren van het voertuig met kenteken [2.-...-.] . Met eiseres beantwoordt de rechtbank deze vraag bevestigend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met het overleggen van het betalingsoverzicht van Parkmobile en de gegeven toelichting ter zitting aannemelijk gemaakt dat de parkeerbelasting die eiseres met gebruikmaking van de diensten van Parkmobile heeft voldaan, betrekking heeft gehad op het parkeren van het voertuig met kenteken [2.-...-.] . Aannemelijk is immers dat eiseres een fout heeft gemaakt bij het invoeren van het kenteken van de auto waarvoor zij parkeerbelasting heeft betaald. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting niet heeft betwist dat Parkmobile namens eiseres het bedrag aan parkeerbelasting bij verweerder heeft voldaan en betrekking heeft gehad op het parkeren van het voertuig met kenteken [2.-...-.] op de betreffende locatie. Dit brengt mee dat eiseres de op 28 augustus 2013 verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan.
10. Dit betekent dat voor het opleggen van de naheffingsaanslag geen grondslag meer bestaat. Voor naheffing op grond van artikel 20 van de AWR is immers vereist dat de verschuldigde belasting niet of niet geheel is voldaan. Anders dan verweerder meent, kan het bij aanvang van het parkeren opgeven van een onjuist kenteken, op zichzelf geen grond voor naheffing vormen (vergelijk de arresten van de Hoge Raad van 8 januari 1997, nr. 31657, ECLI:NL:HR:1997:AA3200 en 11 januari 2008, nr. 1.262, ECLI:NL:HR:BC1593, alsook de uitspraak van deze rechtbank van 7 mei 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:2631). Dat de parkeercontroleur daardoor niet kon constateren dat de parkeerbelasting was voldaan en om die reden de naheffingsaanslag heeft opgelegd, doet hieraan niet af.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal de bestreden uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 28 augustus 2013 vernietigen. Daarbij zal de rechtbank bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.”

4.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil of de Naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat er geen grond bestaat voor naheffing nu zij de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Voor een samenvatting van belanghebbendes standpunt verwijst het Hof kortheidshalve naar - de hierboven geciteerde - rechtsoverweging 3 van de rechtbankuitspraak.
5.2.
De heffingsambtenaar betoogt dat de (voor [auto B] op de Locatie) verschuldigde parkeerbelasting niet is betaald. In zijn nader stuk van 22 september 2015 licht hij dit als volgt toe:
“De Gemeente Amsterdam is van mening dat wanneer geparkeerd wordt met auto AA-oo-ZZ er geen parkeerbelasting is betaald wanneer de automobilist bijvoorbeeld:
■ rare letters invoert in plaats van het kenteken van de auto waarmee is geparkeerd, zoals “XXX” of “hahaha” of “ooo”.
■ een kenteken van een andere auto wordt ingevoerd dan waarmee geparkeerd wordt.
In de visie van de Gemeente Amsterdam vergt het geen hogere wiskunde om bij de systematiek van verplichte invoer van het kenteken te concluderen dat er géén parkeerbelasting is betaald voor auto met kenteken AA, wanneer er kenteken BB wordt ingevoerd, dan wel rare letters worden ingevoerd die niets van doen hebben met het kenteken AA. […]
Juridisch, korte samenvatting
Als er geen parkeerbelasting is betaald, volgt een naheffingsaanslag. Het invoeren van het kenteken “ [1.-...-.] ” is geen kennelijke fout bij het invoeren van het kenteken van de auto die geparkeerd wordt ( [2.-...-.] ). Alsdan is er geen sprake van betaling van parkeerbelasting, analoog aan de jurisprudentie uit het munten-tijdperk dat er geen parkeerbelasting is betaald wanneer de automobilist het muntgeld in de gracht werpt. De onderhavige zaak is daarmee vergelijkbaar, zij het dat er sprake is van digitaal geld in een digitale gracht.”
5.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.4.
Partijen gaan er kennelijk vanuit dat Cition namens de heffingsambtenaar belast is met het verstrekken van parkeervergunningen, het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting en het doen van uitspraken op bezwaar. Het Hof zal partijen hierin volgen.
5.5.
In artikel 225, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet (hierna de Wet) is bepaald dat in het kader van parkeerregulering ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze een belasting kan worden geheven.
5.6.
De onderhavige parkeerbelasting wordt ingevolge artikel 234 van de Wet geheven bij wege van voldoening op aangifte, dan wel op andere wijze. Dat artikel bepaalt in het tweede lid, onderdeel a, met betrekking tot de parkeerbelasting verder, voor zover thans van belang, dat als voldoening op aangifte uitsluitend wordt aangemerkt het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college gestelde voorschriften.
5.7.
Blijkens artikel 11 jo. artikel 6 van de Verordening Parkeerbelastingen, in aanmerking genomen artikel 234, lid 2, onderdeel a, van de Wet, kan het college van burgemeester en wethouders voorschriften stellen met betrekking tot de wijze van voldoening op aangifte.
5.8.
In de Verordening Parkeerbelastingen staat onder meer (cursivering Hof):
“Artikel 1 Parkeerbelastingen
Onder de naam van parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het College van Burgemeester en Wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; […]
Artikel 2 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
[…]
c.
parkeerapparatuur: parkeermeters, voor het betalen van de parkeerbelasting ingerichte mobiele telefoons, parkeerautomaten, met inbegrip van verzamelparkeermeters,
centrale computeren hetgeen naar maatschappelijke opvatting overigens onder parkeerapparatuur wordt verstaan;
d.
centrale computer: een computer van de gemeente dan wel een computer van het bedrijf waarmee de gemeente een overeenkomst heeft gesloten, bestemd voor de registratie van parkeerbewegingen in het kader van het verlenen van diensten op het gebied van betaald parkeren met gebruik van een telefoon of ander communicatiemiddel;
[…]
Artikel 6 Wijze van heffing, termijn van betaling en restitutie
1. De belasting, bedoeld in art. 1, onderdeel a, wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte, en wel door middel van het, bij aanvang van het parkeren, werpen van geld in parkeerapparatuur en/of
door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur. Van de verschuldigde belasting per tijdseenheid wordt op of via de parkeerapparatuur of in de daarbij geleverde gebruiksaanwijzing kennisgegeven. Ten aanzien van het hier voorafgaande bepaalde moet de belasting overeenkomstig de aangifte worden betaald binnen één maand na het einde van het parkeren,
indien het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van de parkeerapparatuur geschiedt door het via een telefoon of ander communicatiemiddel inloggen op de centrale computer.
Artikel 11 Nadere regels door het college van burgemeester en wethouders
Het College van Burgemeester en Wethouders kan nadere regels geven met betrekking tot de heffing en de invordering van parkeerbelastingen.”
5.9.
In het op basis van artikel 11 van de Verordening Parkeerbelastingen vastgestelde “Uitvoerings- en Aanwijzingsbesluit op grond van de Verordening Parkeerbelastingen 2013-II en Parkeerverordening 2013” (verder het Uitvoeringsbesluit) staat onder meer (cursivering Hof):
I. Alleen tegen voldoening van de belasting, als vermeld in artikel 1, onder a van de Verordening Parkeerbelastingen […], mag worden geparkeerd op de parkeerapparatuurplaatsen […] die voldoening moet mede geschieden met inachtneming van het tijdstip en de wijze waarop een en ander is aangegeven in de voorschriften die op of bij de parkeerapparatuur staan vermeld of uit de parkeerapparatuur blijken […].
II. Bij voldoening van de parkeerbelasting moet het kenteken worden opgegeven van het in het betreffende gebied te parkeren voertuig. Daarnaast dienen de overige voorschriften die op de/het door de gemeente uitgegeven parkeerkaart/betaalbewijs, dan wel op de parkeerapparatuur zijn gesteld in acht te worden genomen; […]
VIII. Indien voldoening van de parkeerbelasting als vermeld in art 1, onder a van de Verordening Parkeerbelastingen 2013 door middel van het in werking stellen van parkeerapparatuur middels een daarvoor ingerichte mobiele telefoon of andere communicatiemiddelen geschiedt, gebeurt dit met inachtneming van de voorschriften die bij de verstrekking van of het toestaan van deze apparatuur, waarvan het model en de versie van gemeentewege wordt bepaald, zijn gesteld;”
5.10.
Niet in geschil is dat belanghebbende voor het op 28 augustus 2013 van 13:04 uur tot 15:13 uur op de Locatie parkeren van [auto B] (verder het Parkeren) ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen € 6,45 aan parkeerbelasting verschuldigd was.
Vaststaat dat [auto B] op 28 augustus 2013 vanaf 13:04 uur op de Locatie geparkeerd heeft gestaan en dat belanghebbende via Parkmobile € 6,45 heeft betaald.
5.11.
Uit de onder 2.5 en 2.7 vermelde feiten volgt naar het oordeel van het Hof onmiskenbaar dat belanghebbende met de betaling van € 6,45 de voor het Parkeren verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan. Immers (1) de € 6,45 is door belanghebbende via Parkmobile voldaan en kan voor niets anders zijn bedoeld dan voor het betalen van parkeerbelasting, en (2) de tekst ‘Begintijd’ en ‘Stoptijd’ laten geen andere conclusie toe dan dat daarmee het begin en het einde van de parkeerperiode is bedoeld waarvoor het bedrag van € 6,45 is betaald.
5.12.
De heffingsambtenaar heeft, desgevraagd ter zitting van het Hof, verklaard niet te kunnen aangeven waarvoor belanghebbende € 6,45 aan de gemeente betaald heeft. Volgens de heffingsambtenaar is de betaling niet aan de voor het Parkeren verschuldigde parkeerbelasting toe te rekenen, omdat - zo begrijpt het Hof hem - de aangifte niet correct is gedaan. Het Hof volgt de heffingsambtenaar niet in die opvatting en overweegt daartoe als volgt.
5.13.
In zijn arresten van 22 februari 1984, nrs. 21 979 en 22 238, ECLI:NL:HR:1984:AW8642, BNB 1984/233 en ECLI:NL:HR:1984:AW8643, BNB 1984/234, betreffende de
loonbelasting, oordeelde de Hoge Raad dat volgens het stelsel van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals dit onder meer in de artikelen 10 en 19 van die wet tot uitdrukking is gebracht, de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samenhangen maar niettemin afzonderlijke verplichtingen zijn, zodat niet valt aan te nemen dat in de artikelen 20 en 22 van die wet met de term betalen tevens het doen van aangifte wordt aangeduid. Onjuist is derhalve de opvatting dat materieel verschuldigde loonbelasting, welke in feite is voldaan of afgedragen maar niet is opgenomen in de aangifte waartoe de belastingplichtige was gehouden, moet worden aangemerkt als belasting welke niet is betaald.
5.14.
In de lijn met zijn arresten uit 1984 overwoog de Hoge Raad met betrekking tot het naheffen van
parkeerbelastingin BNB 1997/68 (arrest van 8 januari 1997, nr. 31 657, ECLI:NL:HR:1997:AA3200) als volgt:
“-3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, nu tussen partijen vaststaat dat belanghebbende de door hem verschuldigde parkeerbelasting tijdig heeft betaald, naheffing van die belasting niet is toegestaan, ook al heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit en op het parkeerkaartje.
-3.4. Tegen dit oordeel keert zich het middel met het betoog - zakelijk samengevat - dat blijkens de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 234 van de Gemeentewet voor de parkeerbelasting een van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) afwijkende regeling is getroffen, die beoogt de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling samen te doen vallen. Gelet op de aard van de parkeerbelasting moet volgens het middel worden aangenomen dat met de term betalen in artikel 20 AWR als het gaat om toepassing van dit artikel bij de heffing van parkeerbelasting tevens het doen van aangifte wordt aangeduid.
-3.5. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De heffing en invordering van gemeentelijke belastingen geschieden ingevolge artikel 231, lid 1, van de Gemeentewet met toepassing van de AWR en de Invorderingswet 1990 als waren die belastingen rijksbelastingen, behoudens voor zover een afwijkende regeling is getroffen. In artikel 234 van de Gemeentewet zijn wel de artikelen 21 en 22 van de AWR van toepassing uitgesloten en in artikel 236 van de Gemeentewet andere bepalingen van de AWR, maar op geen van deze plaatsen noch in een andere hier relevante bepaling artikel 20 AWR. Ook is geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling getroffen met het oog op de vraag wanneer naheffing van parkeerbelasting kan plaatshebben.
-3.6. In artikel 234 van de Gemeentewet wordt wel bepaald wat (uitsluitend) als voldoening op aangifte wordt aangemerkt, maar daarmee is niet de vraag beantwoord of, indien niet op de voorgeschreven wijze aangifte is gedaan, maar de verschuldigde belasting wel is betaald, een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Die vraag moet, nu in artikel 234 van de Gemeentewet noch elders in de Gemeentewet een afwijkende regeling is getroffen, worden beantwoord met toepassing van artikel 20 AWR.
-3.7. De in de Conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.2 tot en met 5.7 vermelde gegevens bevestigen de onjuistheid van de in het middel verdedigde stelling dat zou zijn beoogd in de Gemeentewet een eigen, van de AWR afwijkende regeling te treffen ten aanzien van de vraag wanneer een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting kan worden opgelegd.
-3.8. Daarbij verdient het opmerking dat de wetgever, hoewel hij uiteraard bekend was met de [Hof: in rechtsoverweging 5.13 genoemde] arresten van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nr. 21 979, BNB 1984/233 en nr. 22 238, BNB 1984/234 en zich de gevolgen daarvan ook voor de naheffing van parkeerbelasting bewust moet zijn geweest, niettemin geen van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen toen met ingang van 1 januari 1991 in artikel 226 (oud, voordien 276a) van de Gemeentewet de heffing van gemeentelijke parkeerbelasting werd mogelijk gemaakt.”
5.15.
Nu belanghebbende naar het oordeel van het Hof de verschuldigde parkeerbelasting heeft voldaan (zie rechtsoverweging 5.11) is het Hof - gelet op voorgaande rechtsoverwegingen - van oordeel dat naheffen niet is toegestaan; ook al heeft belanghebbende niet voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte op de wijze als is bepaald in het Uitvoeringsbesluit.
In dit verband wijst het Hof ook op een uitspraak van het Hof van 14 maart 1995 (nr. P91/4261, ECLI:NL:GHAMS:1995:AS4328, Belastingblad 1995/580 en FED 1995/301), waarin de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan en het Hof om die reden de naheffingsaanslag parkeerbelasting vernietigde hoewel belanghebbende niet voldaan had aan de verplichting het nummer van het parkeervak in te toetsen. De Hoge Raad verwierp - op basis van artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het door de heffingsambtenaar tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep (HR 19 februari 1997, nr. 31.210, niet gepubliceerd), waarbij de Hoge Raad onder meer verwees naar het onder rechtsoverweging 5.14 vermelde arrest.
5.16.
Het standpunt van de heffingsambtenaar dat het betaalde bedrag niet aan het Parkeren kan worden toegerekend, maar - vanwege het bij Parkmobile abusievelijk aanmelden van de verkeerde auto - gelijk te stellen is aan het digitaal in de gracht werpen van € 6,45 is onbegrijpelijk. Immers naar niet in geschil is, is voornoemd bedrag - anders dan de situatie dat een parkeerder de verschuldigde parkeerbelasting daadwerkelijk in de gracht gooit - door de gemeente Amsterdam ontvangen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar ten tijde van de ontvangst van de parkeerbelasting niet kan vaststellen aan het parkeren van welk voertuig het bedrag is toe te rekenen.
5.17.
Het Hof kan het door belanghebbende gedane getuigenbewijsaanbod passeren omdat hetgeen belanghebbende met de getuigenverklaring wenst te bewijzen (dat zij in de auto van haar moeder reed) als feit vaststaat (zie 2.2), en voor ’s-Hofs beslissing overigens niet van belang is.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten en griffierecht

6.1.
Hoewel het door de inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank om die reden wordt bevestigd, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die ingevolge artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
6.2.
Van de heffingsambtenaar zal op de voet van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht worden geheven voor het instellen van hoger beroep.

7.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en
  • bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 497.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn, als griffier. De beslissing is op 5 november 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.