ECLI:NL:GHAMS:2015:3795

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 augustus 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
23-001046-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en tenlastelegging van wapenbezit en witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een aantal tenlasteleggingen, waaronder wapenbezit en witwassen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak in de zaak B. De tenlasteleggingen in de zaken A en C zijn echter wel aan de orde gekomen. In zaak A werd de verdachte verweten een imitatiepistool voorhanden te hebben gehad, terwijl in zaak C het witwassen van een geldbedrag van ongeveer 6500 euro ten laste werd gelegd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het wapenbezit en het witwassen heeft begaan, maar heeft ook geconstateerd dat er sprake was van vormverzuimen tijdens het binnentreden door de politie. Ondanks deze verzuimen heeft het hof geoordeeld dat bewijsuitsluiting niet aan de orde is. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn en haar persoonlijke omstandigheden. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke jeugddetentie is afgewezen.

Uitspraak

Parketnummer: 23-001046-14
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2014 in gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-850994-10 en 13-654133-11 en 13-706452-13, alsmede 13-451147-08 (TUL) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
22 juli 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door politierechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan haar in
de zaak B met parketnummer 13-706452-13 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is, voor zover nog aan de orde in hoger beroep, ten laste gelegd dat:
Zaak A met parketnummer 13-850994-10:zij op of omstreeks 20 februari 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (een) wapen(s) van categorie I onder 7°, te weten een imitatiepistool, zijnde (een) voorwerp(en) dat voor wat betreft vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een bestaand vuurwapen, namelijk een pistool van het merk Beretta, model 92 FS, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad;
Zaak C met parketnummer 13-654133-11 (gevoegd):zij op of omstreeks 08 maart 2010, te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van (ongeveer) 6500 euro, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof (deels) tot andere beslissingen en andere overwegingen komt dan de politierechter.

Bespreking van de gevoerde verweren

Ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde feit
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte vrijspraak bepleit met betrekking tot het in zaak A ten laste gelegde feit. Daartoe heeft zij - kort samengevat - aangevoerd
dat de binnentreding op grond van de “CIE-informatie” onrechtmatig is geweest, omdat die informatie onvoldoende concreet en specifiek was om tot een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit te komen. Gegeven de omstandigheden was een verificatie van de informatie vereist.
Tevens heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de wijze van binnentreden onrechtmatig
is geschied, omdat de verbalisanten die zijn binnengetreden zich niet hebben gelegitimeerd en hebben verzuimd het doel van de binnentreding mede te delen.
Voornoemde vormverzuimen dienen volgens de raadsvrouw te leiden tot bewijsuitsluiting, waardoor er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs overblijft om tot een veroordeling te komen. Subsidiair is vanwege genoemde verzuimen strafvermindering bepleit.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In het onderzoek naar het in zaak A ten laste gelegde feit is op 20 februari 2010 aan [verbalisant], inspecteur van politie en plaatsvervangend hoofd bij de Criminele Inlichtingen Eenheid bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, de volgende afgeschermde informatie uit een in Nederland onder leiding van een officier van justitie lopend opsporingsonderzoek verstrekt:
‘[verdachte] is in het bezit van een pistool. Deze ligt bij haar thuis.’
Het proces-verbaal dat hiervan is opgemaakt (dossierpagina 4) - met als onderwerp: “Proces-verbaal van afgeschermde informatie (geen CIE-informatie)”- vermeldt voorts de persoonsgegevens van de verdachte en dat deze overeenkomen met de politieadministratie, alsmede dat het het (andere) lopende opsporingsonderzoek zeer ernstig zou schaden indien thans meer informatie zou worden verstrekt over het onderzoek waaruit deze informatie is voortgekomen.
Informatie uit een lopend onderzoek dat is opgenomen in een proces-verbaal van afgeschermde informatie vanwege de andere herkomst van de informatie - een lopend strafrechtelijk onderzoek - valt niet op één lijn te stellen met startinformatie die afkomstig is uit een CIE-melding. Ook informatie uit een proces-verbaal van afgeschermde informatie dient voldoende concreet en specifiek te zijn alvorens er sprake kan zijn van een redelijk vermoeden van schuld. In de onderhavige zaak bevatte de informatie de voor- en achternaam van de verdachte, haar geboortedatum, haar geboorteplaats, haar adres alsmede de plaats waar het wapen zich zou bevinden, namelijk bij de verdachte thuis. Deze informatie is naar het oordeel van het hof voldoende concreet en gedetailleerd. Hierdoor is een verdenking jegens de verdachte ontstaan in verband met een overtreding van de Wet wapens en munitie (WWM), die op grond van artikel 49 WWM de mogelijkheid biedt een plaats, waarvan het vermoeden bestaat dat er een wapen aanwezig is, ter inbeslagneming te doorzoeken.
Ten aanzien van de wijze van binnentreden geldt het volgende. Degene die in een woning binnentreedt is ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden, welk voorschrift overigens ook van toepassing is in het geval dat met toestemming van de bewoner wordt binnengetreden.
Het hof stelt vast dat uit de stukken van het geding niet blijkt, ook niet uit het proces-verbaal van aanhouding, dossierpagina 9, dat de verbalisanten zich voorafgaand aan het binnentreden hebben gelegitimeerd. Evenmin valt uit het dossier op te maken of de binnentredende verbalisanten mededeling hebben gedaan van het doel van het binnentreden. In de onderhavige zaak blijkt niet dat artikel 1, eerste lid, Awbi is nageleefd en dat levert naar het oordeel van het hof een onherstelbaar vormverzuim op in
de zin van art. 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Als de verdediging een beroep doet op een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid Sv moet dat gemotiveerd worden uiteengezet, waarbij aandacht dient te worden besteed aan de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. De raadsvrouw van de verdachte heeft in de eerste plaats onvoldoende onderbouwd waarom het vormverzuim zodanig ernstig is dat het dient te leiden tot bewijsuitsluiting, maar ook het nadeel dat de verdachte door het geschonden voorschrift heeft ondervonden is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd uiteengezet. Er is - in de kern bezien - niet meer aangevoerd dan dat het huisrecht is geschonden en dat daarmee bewijs jegens de verdachte is vergaard. Schending van het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer leidt niet zonder meer tot een inbreuk op het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM). Dat in de onderhavige zaak wel sprake is van een inbreuk op het recht op een eerlijk proces
- los van het rechtens niet te respecteren belang van de verdachte dat de zaak niet aan het licht komt - is gesteld noch gebleken.
Gelet op het voorgaande acht het hof het vormverzuim niet zodanig dat het in het onderhavige geval tot bewijsuitsluiting dan wel strafvermindering dient te leiden. Het hof volstaat derhalve met de constatering ervan.
Ten aanzien van het in zaak C ten laste gelegde feit en het voorwaardelijke verzoek
De raadsvrouw van de verdachte heeft eveneens vrijspraak bepleit met betrekking tot het in zaak C ten laste gelegde feit. Daartoe heeft zij - kort samengevat - aangevoerd dat het opnemen en uitluisteren van telefoongesprekken van de verdachte onrechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat uit het dossier niet blijkt dat hiertoe een aanvraag is gedaan respectievelijk een machtiging is afgegeven. Bewijsuitsluiting dient hierop te volgen, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft voorts een verzoek gedaan het Openbaar Ministerie de opdracht te geven de onderliggende opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken en de bijbehorende machtiging te voegen in het dossier, indien het hof zou menen dat deze telefoongesprekken wel tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Tot slot heeft de raadsvrouw gesteld dat de Salduz-norm is geschonden tijdens het vijfde verhoor van de verdachte in een andere strafzaak zoals gevoegd in het dossier, omdat zij op een gegeven moment is ondervraagd over de feiten in de onderhavige zaak zonder dat zij opnieuw op haar consultatierecht is gewezen, hetgeen eveneens tot bewijsuitsluiting van het desbetreffende (deel van het) verhoor dient te leiden.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
De onrechtmatige toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid kan niet blijken uit het enkele feit dat uit het dossier niet blijkt of in een ander strafrechtelijk onderzoek een machtiging is afgegeven om communicatie op te nemen. Zo er al sprake zou zijn geweest van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, waarvoor thans geen reden is dat te veronderstellen, kan dit niet tot bewijsuitsluiting van de opgenomen en uitgeluisterde gesprekken leiden, omdat het (veronderstelde) verzuim niet heeft plaatsgevonden in het voorbereidend onderzoek naar het in deze zaak ten laste gelegde feit. Van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv is reeds daarom geen sprake.
Gelet op het voorgaande ziet het hof dan ook geen noodzaak gevolg te geven aan het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek. Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw af.
Het verweer van de raadsvrouw slaagt wel voor zover het betrekking heeft op het verzuim van de verbalisanten de als toen gedetineerde verdachte ten tijde van het vijfde verhoor (in een andere zaak) nogmaals te wijzen op haar consultatie- en zwijgrecht voorafgaand aan de bevraging over het in, kort gezegd, zaak C ten laste gelegde. Het proces-verbaal houdende die verklaring zal het hof niet tot het bewijs bezigen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak A met parketnummer
13-850994-10 en het in de zaak C met parketnummer 13-654133-11 ten laste gelegde heeft begaan,
met dien verstande dat:
Zaak A met parketnummer 13-850994-10:zij op 20 februari 2010 te Amsterdam, een wapen van categorie I onder 7°, te weten een imitatiepistool, zijnde een voorwerp dat voor wat betreft vorm en afmeting een sprekende gelijkenis vertoont met een bestaand vuurwapen, namelijk een pistool van het merk Beretta, model 92 FS, kaliber 9 mm, voorhanden heeft gehad;
Zaak C met parketnummer 13-654133-11:zij op 8 maart 2010, te Amsterdam, een geldbedrag van ongeveer 6500 euro voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen in de zaak met parketnummer 13-850994-10 en in de zaak met parketnummer 13-654133-11 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak A met parketnummer 13-850994-10 en in de zaak C met parketnummer 13-654133-11 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in de zaak A met parketnummer 13-850994-10 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het in de zaak C met parketnummer 13-654133-11 bewezen verklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het in de zaak A met parketnummer 13-850994-10 en het in de zaak C met parketnummer 13-654133-11 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder zaak A en zaak C bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de overschrijding van de redelijke termijn en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een voorwerp voorhanden gehad dat sterk lijkt op een pistool van het merk Beretta. Een dergelijk voorwerp is voor bedreiging of afdreiging geschikt en kan worden gebruikt bij het plegen van ernstige misdrijven. Ook heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van door anderen via internetbankieren ontvreemd geld, door haar bankrekening ter beschikking te stellen en een deel van de buit daarop te laten storten. Het witwassen van geld vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en het economische verkeer aan. Het gemak en de snelheid waarmee deze fraude via het internetbankieren wordt gepleegd en het geld via anderen, zoals
de verdachte, wordt weggesluisd ondergraaft die - essentiële - integriteit te meer.
Het hof rekent de verdachte beide feiten aan.
De verdachte is, blijkens een haar betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 8 juli 2015, meermalen onherroepelijk tot straffen veroordeeld. Dit neemt het hof in die zin in de strafoplegging
mee, dat de verdachte in ieder geval tot vrij recent een problematisch leven leidde en dat eerder justitieel ingrijpen met verschillende straffen onvoldoende gewicht in de schaal heeft gelegd om tot ander handelen te komen. Voorts blijkt uit het Uittreksel en de daarop gegeven toelichting door de verdediging dat een nog openstaande zaak enkele dagen voor de terechtzitting in de onderhavige zaken in hoger beroep door het Gerechtshof te Leeuwarden is afgedaan en dat de verdachte daarbij een taakstraf van zestig uren opgelegd heeft gekregen. Het hof zal met die opgelegde taakstraf rekening houden.
Het hof is van oordeel dat de behandeling van deze zaak gelet op het tijdsverloop in eerste aanleg niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn. De termijn voor beide feiten is op 20 februari 2010 respectievelijk 23 maart 2010 aangevangen, toen de verdachte door de politie over de feiten werd bevraagd. Op 4 maart 2014 is vonnis gewezen. Nu de redelijke termijn in zijn geheel gezien met meer dan een jaar is overschreden, weegt het hof dat mee in de op te leggen straf. Zonder de overschrijding van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke straf, hoger dan in eerste aanleg opgelegd, gelet op de ernst van de feiten en verdachtes strafblad zonder meer aangewezen zijn. Het hof zal de verdachte evenwel, ook om de hierna genoemde redenen, een straf opleggen die op grond van artikel 9 van het Wetboek van Strafrecht als minder zwaar moet worden aangemerkt en houdt in die zin rekening met de te bieden compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL: HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.22 en 3.24).
Gezien verdachtes toelichting ter terechtzitting in hoger beroep tracht zij inmiddels een andere wending aan haar leven te geven, nu zij binnenkort moeder wordt. Daarbij heeft zij de benodigde begeleiding gezocht en gevonden, is zij gestopt met alcohol drinken, hoopt ze begeleid te gaan wonen, helpt zij haar verstandelijk beperkte ouders en is zij met een opleiding bezig. Ofschoon het nog een wankel evenwicht is, gelet op het korte tijdsverloop na het laatste delict op haar strafblad, is de verdachte bij het voortgaan op de door haar ingeslagen weg thans meer gediend met een forse stok achter de deur in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij heeft het hof tevens rekening gehouden met het verrichten van de haar reeds in een andere strafzaak opgelegde werkstraf en met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Alles afwegende en mede gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht is een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering tenuitvoerlegging

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging (met omzetting) van de bij vonnis van de kinderrechter te Amsterdam van 12 september 2008 opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot tenuitvoerlegging - overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal in hoger beroep - worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak B met parketnummer 13-706452-13 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak A met parketnummer
13-850994-10 en in de zaak C met parketnummer 13-654133-11 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak A met parketnummer 13-850994-10 en in de zaak C met parketnummer
13-654133-11 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter te Amsterdam van 12 september 2008, parketnummer 13-451147-08, voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.W.H.G. Loyson, mr. S. Clement en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van
mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
5 augustus 2015.
Mr. Helmers is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]