In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de beëindiging van het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De vader had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het gezamenlijk gezag was beëindigd en de moeder met het gezag was belast. De vader verzocht om het gezamenlijk gezag te handhaven, terwijl de moeder en de bijzondere curator, die de belangen van [de minderjarige] vertegenwoordigde, de beëindiging van het gezamenlijk gezag steunden. De rechtbank had eerder in een beschikking van 1 oktober 2014 het gezamenlijk gezag beëindigd, omdat er een onaanvaardbaar risico bestond dat [de minderjarige] klem of verloren zou raken tussen de ouders. Het hof oordeelde dat de vader niet in het belang van [de minderjarige] handelde door hoger beroep in te stellen, en dat de communicatie tussen de ouders ernstig verstoord was. Het hof concludeerde dat het gezamenlijk gezag niet langer in het belang van [de minderjarige] was en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. Tevens werd het verzoek van de vader tot schorsing van de beschikking afgewezen, omdat het hof op dat moment een eindbeschikking gaf. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal hof bestaande uit drie rechters, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 juli 2015.