ECLI:NL:GHAMS:2015:2631

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13/00417 en 13/00418
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaftrek voor restauratiekosten van monumentenpanden na verwijzing door de Hoge Raad

Op 30 juni 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaken met kenmerken 13/00417 en 13/00418, na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de aftrekbaarheid van restauratiekosten voor monumentenpanden in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende had in 2006 en 2007 restauratiekosten gemaakt voor een monumentenpand, maar de inspecteur van de Belastingdienst betwistte de aftrekbaarheid van een deel van deze kosten. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat kosten die in samenhang met de verkoop van een onroerende zaak zijn gemaakt, niet als onderhoudskosten kunnen worden aangemerkt. Het Hof bevestigde dat de restauratiekosten in dit geval niet onder de onderhoudskosten vallen, maar dat een deel van de kosten, die betrekking hebben op werkzaamheden vóór de aankoop, niet aftrekbaar is. Het Hof oordeelde dat de inspecteur voldoende aannemelijk had gemaakt dat een bedrag van € 10.806,57 betrekking had op werkzaamheden die vóór de aankoop waren verricht. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de aanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2006 en 2007 werden verminderd tot respectievelijk € 9.333 en € 28.583.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 13/00417 en 13/00418
30 juni 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen - na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden - van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 10/804 en 10/805 van de rechtbank
‘s-Gravenhage (hierna ook: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding voor verwijzing

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.995 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.434.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 mei 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag opgelegd in de IB/PVV berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.466 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.761.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde belastingaanslagen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken op bezwaar, gedagtekend 23 december 2009, de belastingaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld. Bij uitspraak van 31 augustus 2011 (AWB 10/804 en 10/805, ECLI:NL:RBSGR:2011:BT2306) heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- stelt het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2006 vast op € 2.618 en voor 2007 op € 28.466 en bepaalt dat de aanslagen overeenkomstig dienen te worden verminderd;
- bepaalt dat de in rekening gebrachte heffingsrente overeenkomstig dient te worden verminderd;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 8,60 te betalen aan eiseres;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. Bij uitspraak van 24 juli 2012 (BK-11/00720 en 10/00722, ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6959) heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage als volgt beslist:
“Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 97.
- gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 466.”
1.5.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 12 juli 2013 (nr. 12/04210, ECLI:NL:HR:2013:18) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en is de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van het arrest verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof).

2.Loop van het geding na verwijzing

2.1.
Belanghebbende en de inspecteur zijn door de griffier van het Hof in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het verwijzingsarrest in te dienen. Bij brief van 27 augustus 2013 heeft de inspecteur van deze gelegenheid gebruik gemaakt en belanghebbende bij brief van 28 augustus 2013. Van belanghebbende zijn voorts op 1 juli 2014 nadere stukken ontvangen. Deze zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
2.2.
Het beroep is behandeld ter zitting van het Hof op 16 juni 2015. Beide partijen hebben het Hof voorafgaande aan de zitting een pleitnota toegezonden welke in afschrift aan de wederpartij is gezonden. Ter zitting is van de zijde van belanghebbende een aanvullende pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een kopie aan deze uitspraak is gehecht.

3.Tussen partijen vaststaande feiten

3.1.
Het Hof beschouwt de feiten zoals die zijn vermeld onder 3.1.1 tot en met 3.6 in de aangehechte uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage met kenmerk BK-11/00720 en 10/00722 (ECLI:NL:GHSGR:2012:BX6959) van 24 juli 2012 als vaststaand.
3.2.
Eveneens als vaststaand beschouwt het Hof hetgeen de Hoge Raad in zijn verwijzingsarrest van 12 juli 2013 tot uitgangspunt heeft genomen te weten:
“3.1.1. Belanghebbende en haar partner hebben op 7 februari 2006 drie overeenkomsten gesloten:
- een koopovereenkomst met [A BV] ten behoeve van de verkrijging van het economische belang bij het appartementsrecht in het pakhuis [Y] met bouwnummer [1] (hierna: het appartementsrecht);
- een aanneemovereenkomst met [A BV] ten behoeve van het appartementsrecht;
- een restauratieovereenkomst met [B BV] en [C] ten behoeve van de restauratie van hun aandeel in het pakhuis [Y] voor een restauratiesom van € 54.238,04 (hierna: de restauratiekosten).
3.1.2.
Belanghebbende en haar partner rekenen het appartementsrecht tot hun vermogen in box 3.
3.1.3.
Met betrekking tot de restauratieovereenkomst hebben belanghebbende en haar partner in 2006 twee facturen betaald, te weten op 4 mei € 27.221,61 ten behoeve van onder meer de aanvang van de restauratie en op 17 november € 7.104,94, in totaal € 35.326,55. In 2007 hebben zij in totaal € 18.911,53 aan restauratiekosten betaald.
3.1.4.
Van de in 2006 betaalde restauratiekosten is bij belanghebbende een bedrag van € 21.377 in de aangifte in aftrek gebracht als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001 (tekst 2006 en 2007; hierna: de Wet IB 2001). De overige restauratiekosten van 2006 zijn bij haar partner in aftrek gebracht. De in 2007 betaalde restauratiekosten heeft belanghebbende in de aangifte, na aftrek van een drempelbedrag van € 7.912, in aftrek gebracht.”
3.3.
Het Hof voegt aan voormelde feiten nog het volgende toe:
3.3.1.
De restauratieovereenkomst bedoeld in overweging 3.1.1 van het verwijzingsarrest bevat onder meer het volgende:

RESTAURATIE-OVEREENKOMST
[appartementen bouwnummers [1 t/m 99]]
(…)
6. Dat Partijen terzake de uit te voeren restauratiewerkzaamheden hun onderlinge afspraken in deze overeenkomst wensen vast te leggen.
Komen partijen overeen
Artikel 1 Opdracht tot restauratie
Opdrachtgever geeft als deelgerechtigde in het Gebouw opdracht en Opdrachtnemer
neemt aan, om het Gebouw te restaureren en daaraan alle restauratiewerkzaamheden te
verrichten, een en ander zoals hierna bepaald.
De door Opdrachtgever te betalen Restauratiesom voor de restauratiewerkzaamheden,
als bedoeld in artikel 3, inclusief omzetbelasting bedraagt:
€ 54.032,86
De in de Restauratiesom begrepen omzetbelasting is berekend naar een percentage van
19% (negentien procent), conform de bepalingen van de Wet op de omzetbelasting 1968.
Eventuele aanpassingen van het BTW-tarief worden aan Opdrachtgever doorberekend.
De restauratiesom (inclusief omzetbelasting) bedraagt: € 54.032,86
A de per in het hoofd van deze akte genoemde datum van
overeenkomen verschuldigde termijnen (inclusief omzetbelasting) € 10.806,57
B de nog niet ingevolge artikel 5 lid 1 verschuldigd geworden termijnen
(inclusief omzetbelasting) € 43.226,29
C vergoeding (inclusief omzetbelasting) over de per de in het hoofd
van deze akte genoemde datum van overeenkomen verschuldigde
termijnen, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 lid 4 € 205,18
+
in totaal € 54.238,04
(…)
Artikel 4 Termijnen en betalingsregeling
1. Door Opdrachtgever zijn de volgende termijnen verschuldigd:
a. Aanvang restauratiewerkzaamheden van het gebouw 20%
€ 10.806,57
Te declareren zodra met de bouw een aanvang is gemaakt
datum aanvang bouw 17-10-2005[grondwerk ten behoeve van de
fundering meegerekend]
b. Stabiliteit fundering van het gebouw hersteld 10%
€ 5.403,29
Te declareren zodra de funderingsbalk behorende bij de
entree op de begane grond is gestort
c. Verdiepingsvloer privégedeelte hersteld en aangepast 20%
€ 10.806,57
Te declareren zodra de gebroken houten vloerdelen en
balken van de bestaande houten vloeren van het
privégedeelte zijn vervangen
(…)
Artikel 6 Bouwtijd en oplevering
1. De restauratiewerkzaamheden zullen aanvangen nadat de in artikel 2 lid 1
vermelde opschortende voorwaarden zijn vervuld, een en ander ter beoordeling
van de Opdrachtnemer.
2. De restauratie zal uiterlijk 390 werkbare werkdagen na aanvang van de
restauratiewerkzaamheden worden opgeleverd. Opdrachtnemer zal schriftelijk aan
de opdrachtgever berichten zodra met de restauratiewerkzaamheden is aangevangen.
(…)”
3.3.2.
Tot de stukken (bijlage 17 bij het verweerschrift in eerste aanleg) behoort een melding van [C] aan de gemeente [Z] van de aanvang van de bouwwerkzaamheden ten behoeve van het pakhuis [Y]. De melding is gedagtekend 3 mei 2005. Medegedeeld wordt, voor zover van belang, “saneren vanaf 9-5-’05, vanaf 4-7-’05 bouwen”.
3.3.3.
De op 4 mei 2006 betaalde factuur ten bedrage van € 27.221,61 bedoeld in overweging 3.1.3 van het verwijzingsarrest, is ter zitting van 16 juni 2015 van de zijde van belanghebbende overgelegd en voorts gevoegd als bijlage 34 bij het verweerschrift van de inspecteur zoals ingediend bij de rechtbank ‘s Gravenhage. De op 24 april 2006 gedateerde factuur is uitgeschreven door [B BV], [C] en bevat de volgende omschrijving:
“Hiebij belasten wij u de aanvang van de restauratie, stabiliteit van het gebouw en herstel van de verdiepingsvloer privé deel
Termijn A, B en C, inclusief rente € 22.875,30
BTW 19% 19%
€ 4.346.31
Totaal
€ 27.221,61”.

4.Het verwijzingsarrest

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2013, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.2. Voor het Hof was in geschil of in de jaren 2006 en 2007 sprake was van uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het Hof heeft vervolgens de hiervoor vermelde bedragen aan restauratiekosten (voor het jaar 2007 na aftrek van een drempelbedrag van € 7.912) volledig in aftrek toegelaten. Hiertegen is het middel gericht.
3.3.1.
Het middel betoogt dat het Hof niet is ingegaan op de stelling van de Inspecteur dat een deel van de in aftrek gebrachte restauratiekosten, groot € 10.806,57, ziet op werkzaamheden die zijn uitgevoerd vóór de ondertekening van de koopovereenkomst op 7 februari 2006; die kosten vormen daarmee een onderdeel van de koopsom en zijn niet aftrekbaar als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001.
3.3.2.
Vooropgesteld dient te worden dat ingeval ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak in opdracht van de verkoper (restauratie)werkzaamheden aan die zaak zijn verricht, ter zake van welke werkzaamheden in samenhang met de verkoop een vergoeding wordt bedongen van de koper, die vergoeding niet kan worden gerekend tot de op de koper drukkende onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001.
3.3.3.
Het oordeel van het Hof dat de betaalde restauratiekosten alle tot de aftrekbare uitgaven met betrekking tot een monumentenpand behoren geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, indien daaraan ten grondslag ligt dat voor de aftrekbaarheid bij de koper van dat pand enkel van belang is dat de kosten in rekening zijn gebracht dan wel zijn betaald na het tijdstip waarop het economische belang bij het pand bij die koper is komen te liggen. Indien het Hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting en zijn oordeel aldus moet worden opgevat dat de restauratiekosten zien op werkzaamheden die zijn verricht na de verkrijging van het economische belang bij het appartementsrecht (7 februari 2006), is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk in het licht van de stelling van de Inspecteur dat de bouw is aangevangen op 17 oktober 2005 en een deel van de eerste betaling ziet op werkzaamheden die toen een aanvang hebben genomen.
3.4.
Voorts wordt in het middel terecht gesteld dat het Hof niet voorbij had mogen gaan aan de stelling van de Inspecteur dat in de restauratiekosten een bedrag voor verstrekt fiscaal advies is begrepen. Aangezien dergelijke advieskosten niet kunnen worden aangemerkt als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, lid 1, letter b, van de Wet IB 2001, had het Hof deze stelling niet onbesproken mogen laten.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.3.3 en 3.4 overwogene slaagt het middel op beide onderdelen en kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”

5.Geschil in hoger beroep na verwijzing

5.1.
Na verwijzing is in geschil:
a. of en zo ja, in hoeverre, het bedrag van € 10.806,57, dat deel uitmaakt van het op 24 april 2006 gefactureerde en op 4 mei 2006 betaalde bedrag van € 27.221,61 kan worden gerekend tot de in aanmerking te nemen uitgaven voor monumentenpanden in de zin van artikel 6.31, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001; en
b. of, en zo ja in hoeverre, in de restauratiekosten een bedrag voor verstrekt fiscaal advies is begrepen.
5.2.
De inspecteur neemt nader het standpunt in dat het de in de restauratiekosten begrepen bedrag voor fiscaal advies voor 2006 en 2007 beloopt onderscheidenlijk € 150 en € 117. Belanghebbende heeft het verzoek tot toekenning van vergoeding wegens immateriële schade ter zitting van het Hof van 16 juni 2015 ingetrokken.
5.3.
Ter zitting hebben belanghebbende en haar partner aangegeven dat ze de in aanmerking te nemen aftrekpost als volgt willen verdelen:
voor het jaar 2006: belanghebbende 60%, haar partner 40%; en
voor het jaar 2007: belanghebbende 100%.
Indien naderhand blijkt dat een andere verdeling voor belanghebbende en haar partner gunstiger uitwerkt, dan heeft de inspecteur toegezegd de verdeling van de kosten over hen – nadat de belastingaanslagen onherroepelijk zijn komen vast te staan – op verzoek van belanghebbende en haar partner ambtshalve te zullen herzien.
5.4.
Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de gedingstukken.
5.5.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting van het Hof hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

6.6Beoordeling van het geschil

6.1.
Het Hof begrijpt belanghebbendes betoog aldus dat zij stelt dat ten tijde van het aangaan van de op 7 februari 2006 gesloten overeenkomsten (zie 3.1.1 van het verwijzingsarrest van 12 juli 2013) nog geen restauratiewerkzaamheden waren verricht, dan wel dat slechts een deel van het in rekening gebrachte bedrag aan restauratiekosten van € 10.806,57 ziet op werkzaamheden verricht op of voor 7 februari 2006.
6.2.
Het betoog van belanghebbende dat voor het aangaan van deze overeenkomsten nog geen restauratiewerkzaamheden zijn verricht acht het Hof onaannemelijk nu dit in strijd is met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de restauratieovereenkomst. Hierin is immers uitdrukkelijk opgenomen dat de bouw is aangevangen op 17 oktober 2005. Dat ‘bouw’ hier betrekking heeft op andere werkzaamheden dan werkzaamheden die (naar de bedoeling van de contractspartijen) als restauratiewerkzaamheden moeten worden aangemerkt is onaannemelijk nu het hier immers juist de overeenkomst betreft die uitsluitend ziet op de uit te voeren restauratiewerkzaamheden.
6.3.
Belanghebbende heeft er nog op gewezen dat ingevolge artikel 6 van de restauratieovereenkomst de aanvang van de restauratiewerkzaamheden schriftelijk dient te worden bevestigd en dat – naar het Hof begrijpt – zodanige bevestiging niet heeft plaatsgevonden. Hierin kan het Hof belanghebbende niet volgen. Schriftelijke bevestiging van de aanvang van de werkzaamheden heeft immers in dezen reeds plaatsgevonden in de overeenkomst zelf, namelijk in meergemeld artikel 4, eerste lid, onderdeel a.
6.4.
Gelet op hetgeen is weergegeven onder 3.3.2 is voorts voldoende aannemelijk dat – gelijk de inspecteur betoogt – de aanvang van het geheel van de werkzaamheden aan het gebouw reeds enkele maanden vóór 17 oktober 2005 heeft plaatsgehad.
6.5.
In het licht van de factuur van [B BV], [C] d.d. 24 april 2006 is voorts aannemelijk dat de restauratiewerkzaamheden op die datum reeds veel verder waren gevorderd dan de werkzaamheden waarop de bij de aanvang van de restauratiewerkzaamheden – en door belanghebbende en haar partner volgens de restauratieovereenkomst (artikel 1, derde lid, onder A) reeds bij het sluiten van die overeenkomst verschuldigde – termijn van € 10.806,57 ziet. Bij die factuur worden immers niet alleen de termijn A (€ 10.806,57 bij aanvang restauratiewerkzaamheden) maar ook reeds de termijnen B en C in rekening gebracht.
6.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.2 tot en met 6.6 acht het Hof de inspecteur er in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat het volgens de restauratieovereenkomst als eerste termijn en reeds bij het sluiten van de overeenkomst verschuldigde bedrag van € 10.806,57 betrekking heeft op restauratiewerkzaamheden die reeds waren uitgevoerd op of voor het aangaan van de overeenkomsten door belanghebbende en haar partner op 7 februari 2006. Belanghebbende op wie in redelijkheid de bewijslast rust van het tegendeel is daarin met hetgeen zij heeft betoogd en aangevoerd niet geslaagd. Met name de omstandigheid dat facturering heeft plaatsgevonden middels de op 24 april 2006 gedagtekende factuur is hiertoe onvoldoende.
6.7.
Voor dit geding dient er derhalve van worden uitgegaan dat het bedrag van € 10.806,57 is bedongen ter zake van restauratiewerkzaamheden verricht op of voor 7 februari 2006.
6.8.
Het Gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft in zijn uitspraak onder de ‘Vaststaande feiten’ in overweging 3.7 de drie op 7 februari 2006 door belanghebbende en haar partner gesloten overeenkomsten omschreven als ‘een drietal onlosmakelijk met elkaar samenhangende overeenkomsten’. Voor zover zulks na cassatie nog ter beoordeling van het Hof staat, is het Hof van oordeel dat die omschrijving juist is. Het Hof acht het ondenkbaar dat de mogelijkheid zou hebben bestaan dat contractspartijen zoals belanghebbende en haar partner één of meer van de drie overeenkomsten niet en/óf met een andere partij zouden hebben kunnen aangaan.
6.9.
In het licht van hetgeen is overwogen onder 6.8 maakt het naar het oordeel van het Hof niet uit – is het voor de beslechting van het geschil niet relevant – welke van de drie in de overeenkomsten genoemde vennootschappen opdracht tot de op of voor 7 oktober 2006 verrichte restauratiewerkzaamheden heeft gegeven en dient het bedrag van € 10.806,57 te worden aangemerkt als een in samenhang met de verkoop bedongen vergoeding ter zake van restauratiewerkzaamheden die ten tijde van de aankoop in opdracht van de verkoper zijn verricht. Het bedrag van € 10.806,57 behoort derhalve niet tot de op belanghebbende en haar partner drukkende onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001.
6.10.
Uit het verwijzingsarrest volgt dat het in de restauratiekosten begrepen bedrag voor verstrekt fiscaal advies niet kan worden aangemerkt als onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31, eerste lid, letter b, van de Wet IB 2001. Belanghebbende heeft het door de inspecteur ter zake berekende bedrag van € 150 voor 2006 en € 117 voor 2007 als zodanig niet weersproken en het Hof zal – nu de onjuistheid daarvan evenmin is gebleken – van die bedragen uitgaan.
6.11.
Uit het vorenstaande volgt dat het totaal van de bij belanghebbende en haar partner in aanmerking te nemen bedrag aan uitgaven met betrekking tot een monumentenpand voor het jaar 2006 dient te worden gesteld op € 35.326,55 (totaal van de betaalde facturen) – € 10.806,57 – € 150 = € 24.369,98 waarvan 60% zijnde (afgerond) € 14.622 bij belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen en 40% zijnde (afgerond) € 9.748 bij haar partner.
6.12.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat het totaal van de bij belanghebbende en haar partner in aanmerking te nemen bedrag aan uitgaven met betrekking tot een monumentenpand voor het jaar 2007 dient te worden gesteld op € 18.911,53 (totaal van de betaalde facturen) – € 117 – € 7.912 (drempel) = (afgerond) € 10.883 welk bedrag ten volle bij belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen.
Slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes bij de aanslag over 2006 in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot € 23.955 – € 14.662 = € 9.333, en haar bij de aanslag over 2007 in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot € 39.466 – € 10.883 = € 28.583.

7.Kosten

Voor een veroordeling in de kosten van de procedure na verwijzing acht het Hof geen termen aanwezig.

8.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.333 en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen; en
  • vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.583 en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, M.J. Leijdekker en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 30 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.