6.8.Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.1.1. tot en met 6.7.2. is het Hof van oordeel dat de onderhavige pseudo-eindheffing niet in strijd is met artikel 1 EP.
Strijd met het verdragsrechtelijk gewaarborgde gelijkheidsbeginsel
6.9.1.Belanghebbende betoogt dat de pseudo-eindheffing in strijd is met het in de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel omdat – aldus belanghebbende:
a. een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen werkgevers die
werknemers in dienst hebben met een loon tot en met € 150.000 en werkgevers die
werknemers in dienst hebben met een loon van meer dan € 150.000;
b. de crisisheffing terecht komt bij inhoudingsplichtigen die loon uit tegenwoordige dienstbetrekking aan hun werknemers betalen en niet bij inhoudingsplichtigen die uitsluitend loon uit vroegere dienstbetrekking betalen;
c. de crisisheffing niet wordt geheven van ondernemers of resultaatgenieters met een inkomen van meer dan € 150.000, noch van vennootschappen met een winstomvang van € 150.000 of meer. Hierdoor is sprake van ongelijke behandeling van feitelijk gelijke gevallen waarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is;
d. als inhoudingsplichtigen hebben gekozen voor de toepassing van de werkkostenregeling en zij loonbestanddelen hebben aangewezen als eindheffingsbestanddeel, zij hierover geen crisisheffing zijn verschuldigd. Deze wijze van heffing mag niet leiden tot een andere heffingsgrondslag als hiervoor niet is gekozen;
e. inhoudingsplichtigen die werknemers met een hoog loon het gehele jaar 2012 in dienst hebben gehad, ongelijk worden behandeld ten opzichte van werkgevers/inhoudingsplichtigen die werknemers een deel van het jaar in dienst hebben gehad, waarbij het loon van die werknemers op jaarbasis gelijk is aan het loon van de hiervoor vermelde werknemers, maar verdeeld is over twee of meer werkgevers/inhoudingsplichtigen;
f. Werkgevers die in 2012 (nog) geen loonbelasting hebben afgedragen over in dat jaar door hun werknemers genoten loon, gunstiger worden behandeld dan de werkgevers die hun loonbelastingverplichtingen 2012 wél op correcte wijze zijn nagekomen. Deze willekeur is bevestigd in de in het besluit van 16 september 2013, BLKB2013/810M opgenomen goedkeuring, inhoudende dat positieve correcties van in 2012 genoten loon die plaatsvinden in 2013 of een later jaar, buiten de heffingsgrondslag van de crisisheffing 2013 blijven.
6.9.2.Uitgangspunt voor het Hof bij de beoordeling of de pseudo-eindheffing in strijd is met het verdragsrechtelijk gewaarborgde non-discriminatiegebod vormt het ook door de rechtbank (in overweging 4.3.2.) aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/01622, BNB 2014/30, ECLI: NL:HR:2013:1211.
6.9.3.Voor de toepassing van de verdragsbepalingen heeft de wetgever de inhoudingsplichtigen die getroffen worden door de pseudo-eindheffing kunnen en mogen zien als niet gelijk aan inhoudingsplichtigen die uitsluitend loon uit vroegere dienstbetrekking betalen, ditzelfde geldt ten aanzien van het gemaakte onderscheid ten opzichte van inhoudingsplichtigen die (uitsluitend) werknemers in dienst hebben met een loon uit tegenwoordige arbeid tot en met € 150.000, ten opzichte van ondernemers of resultaatgenieters met een inkomen van meer dan € 150.000, en van vennootschappen met een winstomvang van € 150.000 of meer. Ten aanzien van de keuze voor een ‘werkgeversheffing’ in plaats van een tariefsverhoging in de inkomstenbelasting komt daar nog bij dat de wetgever meende op die manier het vestigingsklimaat te ontzien hetgeen op zichzelf een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor een verschil in behandeling oplevert. Werknemers die tevens een (aanmerkelijk) belang hebben in de werkgever/inhoudingsplichtige verkeren in economisch en maatschappelijk opzicht in een dermate verschillende positie ten opzichte van werknemers zonder een dergelijk belang dat van gelijke gevallen reeds daarom niet kan worden gesproken.
6.9.4.Aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de pseudo-eindheffing gekenmerkt wordt door een zekere ruwheid doordat loonbestanddelen aangewezen als eindheffingsbestanddeel buiten aanmerking blijven en geen voorziening is getroffen voor de situatie waarin het loon van een werknemer op jaarbasis meer dan € 150.000 beloopt, maar verdeeld is over twee of meer (niet-verbonden) inhoudingsplichtigen, doch ook hiermee is de wetgever niet getreden buiten de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Dezelfde conclusie heeft te gelden voor de onder 6.9.1 sub f vermelde grief van belanghebbende.
6.9.5.Naar het oordeel van het Hof is de wetgever met de wijze waarop hij invulling heeft gegeven aan de pseudo-eindheffing niet getreden buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid en dienen de door hem gemaakte keuzes te worden gerespecteerd. Er is derhalve geen sprake van schending van artikel 14 EVRM en/of artikel 26 IVBPR.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
6.10.1.Belanghebbende heeft gesteld dat de (terugwerkende kracht van de) crisisheffing tevens in strijd is met artikel 17, eerste lid, en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Zij heeft betoogd dat de invoering van de crisisheffing in 2013 deel uitmaakte van een pakket budgettaire maatregelen van de Nederlandse overheid om te voldoen aan de Europese eisen die voortvloeiden uit het zogenoemde Stabiliteits- en Groeipact. De maatregelen die Nederland heeft genomen ter uitvoering van dit Stabiliteits- en Groeipact moeten worden aangemerkt als uitvoering van het EU-recht, zo stelt belanghebbende, die hierbij heeft verwezen naar artikel 6 VEU en naar het arrest
Åkerberg Fransson(HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-617/10). Belanghebbende heeft het Hof verzocht – zo nodig – prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de toetsing van de crisisheffing aan het Handvest.
6.10.2.De inspecteur heeft betwist dat het Handvest in het onderhavige geval van toepassing is. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat de genoemde bepalingen van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als de ermee corresponderende bepalingen van artikel 1 EP respectievelijk artikel 14 EVRM.
6.10.3.De artikelen 17, 21, 51 en 52 van het Handvest luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“
Artikel 17
Recht op eigendom
1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist.
(…)
Artikel 21
Non-discriminatie
1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden.
2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Artikel 51
Werkingssfeer
1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met
inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet.
Artikel 52
Reikwijdte van de gewaarborgde rechten
(…)
3. Voorzover dit handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”
6.10.4.In de ‘Toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten’ (2007/C 303-02, PB EU C 303/17) is onder meer het volgende opgenomen:
“Deze toelichtingen (…) zijn bijgewerkt onder de verantwoordelijkheid van het praesidium van de Europese Conventie, in het licht van de wijzigingen die door laatstgenoemde Conventie in het Handvest zijn aangebracht (met name in artikel 51 en 52) en van verdere ontwikkelingen in het recht van de Unie. Hoewel zij op zich geen juridische waarde hebben, vormen zij een waardevol hulpmiddel voor de interpretatie, bedoeld om de bepalingen van het Handvest te verduidelijken.
(…)
Toelichting ad artikel 17 — Het recht op eigendom
Dit artikel stemt overeen met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM (…).
(…)
Toelichting ad artikel 21 — Non-discriminatie
Lid 1 is geïnspireerd op artikel 13 VEG, nu vervangen door artikel 19 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en artikel 14 van het EVRM alsmede op artikel 11 van het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde wat het genetisch erfgoed betreft. Voor zover het samenvalt met artikel 14 van het EVRM wordt het in overeenstemming daarmee toegepast. (…) Lid 2 stemt overeen met artikel 18, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en moet in
overeenstemming daarmee worden toegepast.
(…)
Toelichting ad artikel 51 — Toepassingsgebied
Doel van artikel 51 is de werkingssfeer van het Handvest af te bakenen. Het beoogt duidelijk te stellen dat het Handvest in de eerste plaats geldt voor de instellingen en organen van de Unie, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel. (…) Wat de lidstaten betreft, blijkt uit de jurisprudentie van het Hof ondubbelzinnig dat de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen geldt voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie (arrest van 13 juli 1989, Wachauf, zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609; arrest van 18 juni 1991, ERT, Jurispr. 1991, blz. I-2925); arrest van 18 december 1997 (zaak C-309/96, Annibaldi, Jurispr. 1997, blz. I-7493). (…) Lid 2 bevestigt voorts dat het Handvest niet tot gevolg mag hebben dat het toepassingsgebied van het recht van de Unie verder wordt uitgebreid dan de in de Verdragen vastgelegde bevoegdheden van de Unie reiken. (…) Overeenkomstig deze regel is het vanzelfsprekend dat de verwijzing naar het Handvest in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie niet kan worden opgevat als een automatische uitbreiding van de mogelijke handelingen van de lidstaten die als „uitvoering van het recht van de Unie” (in de zin van lid 1 en voornoemde jurisprudentie) kunnen worden beschouwd.
Toelichting ad artikel 52 — Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen
Artikel 52 stelt de reikwijdte van de rechten en beginselen van het Handvest vast, alsmede de regels voor de uitlegging daarvan. (…) Lid 3 beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen het Handvest en het EVRM door de regel te vestigen dat, voor zover de rechten in het Handvest corresponderen met door het EVRM gewaarborgde rechten, de inhoud en reikwijdte ervan, inclusief de toegestane beperkingen, dezelfde zijn als die waarin het EVRM voorziet. (…) De verwijzing naar het EVRM geldt zowel voor het Verdrag als voor de eraan gehechte protocollen. De inhoud en reikwijdte van de gewaarborgde rechten worden niet alleen bepaald door de tekst van die instrumenten, maar ook door de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens en door het Hof van Justitie van de Europese Unie. De laatste zin van dit lid strekt ertoe te de Unie in staat te stellen ruimere bescherming te waarborgen. Het door het Handvest geboden beschermingsniveau mag in ieder geval nooit lager zijn dan het niveau dat door het EVRM wordt gewaarborgd. (…)
De lijst van de rechten die in dit stadium, en zonder dat hiermee vooruit wordt gelopen op de ontwikkeling van het recht, de wetgeving en de Verdragen, als corresponderend met rechten van het EVRM in de zin van dit lid kunnen worden aangemerkt, volgt hierna. (…)
1. Artikelen van het Handvest met dezelfde inhoud en reikwijdte als de daarmee corresponderende artikelen van het EVRM:
(…)
— artikel 17 correspondeert met artikel 1 van het aanvullend protocol bij het EVRM (…).”
6.10.5.In het arrest
Åkerberg Fransson(HvJ EU 26 februari 2013, zaak C-617/10, ECLI: NL:XX:2013:BZ3811, BNB 2014/15) heeft het Hof van Justitie onder meer het volgende overwogen (punt 19-23):
“Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt namelijk in wezen dat de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten. In zoverre heeft het Hof reeds eraan herinnerd dat het een nationale regeling die niet binnen het kader van het Unierecht valt, niet aan het Handvest kan toetsen. (…) Deze definitie van het toepassingsgebied van de grondrechten van de Unie wordt bevestigd door de toelichtingen bij artikel 51 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in aanmerking moeten worden genomen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punt 32). Volgens die toelichtingen geldt ‘de verplichting tot eerbiediging van de in het kader van de Unie vastgestelde grondrechten alleen […] voor de lidstaten wanneer deze optreden binnen het toepassingsgebied van het recht van de Unie’.
De door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten dus worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. (…) Wanneer daarentegen een juridische situatie niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, is het Hof niet bevoegd om daarover uitspraak te doen en kunnen de eventueel aangevoerde bepalingen van het Handvest op zich niet de grondslag vormen voor die bevoegdheid (zie in die zin beschikking van 12 juli 2012, Currà e.a., C-466/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).
Die overwegingen corresponderen met die welke ten grondslag liggen aan artikel 6, lid 1, VEU, volgens hetwelk de bepalingen van het Handvest geenszins een verruiming inhouden van de bevoegdheden van de Unie zoals bepaald bij de Verdragen. Evenzo heet het in artikel 51, lid 2, van het Handvest dat dit laatste het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uitbreidt dan de bevoegdheden van de Unie reiken en dat het geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie schept, noch de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken wijzigt (zie arrest Dereci e.a., reeds aangehaald, punt 71).”
6.10.6.In het arrestSiragusa(HvJ 6 maart 2014, zaak C-206/13, ECLI:NL:XX:2014:73, AB 2014/373) heeft het Hof van Justitie – voor zover hier relevant – het volgende overwogen: “24. Evenwel dient in herinnering te worden gebracht dat het begrip ‘ten uitvoer brengen van het Unierecht’ in de zin van artikel 51 van het Handvest vereist dat er een zekere mate van een verband bestaat dat verder gaat dan het dicht bij elkaar liggen van de betrokken materies of de indirecte invloed van de ene materie op de andere (zie in die zin arrest van 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 16).
25. Om te bepalen of een nationale regeling het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51 van het Handvest, moet onder meer worden nagegaan of zij de uitvoering van een Unierechtelijke bepaling beoogt, wat de aard van deze regeling is en of zij niet andere doelstellingen nastreeft dan die waarop het Unierecht ziet, ook wanneer die regeling dit recht indirect kan beïnvloeden, en of er een Unierechtelijke regeling bestaat die specifiek is voor deze materie of deze kan beïnvloeden (zie arresten van 18 december 1997, Annibaldi, C-309/96, Jurispr. blz. I-7493, punten 21-23; 8 november 2012, Iida, C-40/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 79, en 8 mei 2013, Ymeraga e.a., C-87/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).
(…)
27. Zoals is betoogd door de belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend, leggen noch de door de verwijzende rechter genoemde bepalingen van het VEU en het VWEU, noch de regeling betreffende het verdrag van Aarhus, noch richtlijnen 2003/4 en 2011/92 de lidstaten specifieke verplichtingen op om het landschap te beschermen, zoals het Italiaanse recht doet.
28. De doelstellingen van deze regelingen en die van decreto legislativo nr. 42/04 zijn niet dezelfde, ook al is het landschap een van de elementen die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de milieueffecten van een project overeenkomstig richtlijn 2011/92, en maakt het deel uit van de elementen die in aanmerking worden genomen in de milieu-informatie waarvan sprake is in het verdrag van Aarhus, verordening nr. 1367/2006 en richtlijn 2003/4.
29. In het reeds aangehaalde arrest Annibaldi, waarnaar wordt verwezen in de toelichting op artikel 51 van het Handvest, heeft het Hof geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een nationale wet indirect de werking van een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten kan beïnvloeden, geen voldoende nauw verband kan vormen (arrest Annibaldi, reeds aangehaald, punt 22; zie ook arrest Kremzow, reeds aangehaald, punt 16).
30. In dit verband rechtvaardigt niets de slotsom dat de in het hoofdgeding relevante bepalingen van decreto legislativo nr. 42/04 binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Deze bepalingen brengen immers geen normen van het Unierecht ten uitvoer, waardoor het hoofdgeding waarop de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft, zich onderscheidt van dat waarin het arrest van 15 januari 2013, Križan e.a. (C-416/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), is gewezen, waarnaar de verwijzende rechter verwijst.”
6.10.7.Gelet op het onder 6.10.6 vermelde arrest
Siragusa, gelezen in samenhang met het arrest
Åkerberg Franssonen de onder 6.10.4 vermelde toelichting bij het Handvest, is naar ’s Hofs oordeel redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de invoering in 2013 van de crisisheffing niet kan worden aangemerkt als het ‘ten uitvoer brengen van het recht van de EU’ in de zin van artikel 51 van het Handvest. De omstandigheid dat de crisisheffing onderdeel uitmaakte van een pakket van budgettaire maatregelen om te voldoen aan de eisen die voortvloeiden uit het Stabiliteits- en Groeipact, vormt daarvoor een te indirect verband met het Unierecht, waarbij moet worden meegewogen dat de lidstaten autonoom zijn in hun keuzes van de nationaalrechtelijke (wetgevende) maatregelen (en de afwegingen daarbij) waarmee de doelstellingen uit het Stabiliteits- en Groeipact kunnen worden bereikt. Het Hof ziet derhalve geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
6.10.8.Op grond van het onder 6.10.3 tot en met 6.10.7 overwogene is het Hof van oordeel dat de invoering van de crisisheffing niet binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat het Handvest in de onderhavige procedure geen rol speelt. Ten overvloede overweegt het Hof dat de inspecteur zich bovendien terecht op het standpunt heeft gesteld, gelet op artikel 52, derde lid, van het Handvest (en de daarbij gegeven, onder 6.10.4 geciteerde toelichting) dat artikel 17, eerste lid, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 1 EP, zodat een toetsing van de invoering van de crisisheffing aan deze bepaling van het Handvest tot hetzelfde oordeel zou leiden als hiervoor is weergegeven ter zake van de toetsing aan artikel 1 EP.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
6.11.1.In hoger beroep heeft belanghebbende gewezen op een brief van 19 maart 2015 van de president van de Algemene Rekenkamer aan de voorzitter van de Tweede Kamer inzake ‘Herziening belastingstelsel’, welke brief de volgende passage bevat (Kamerstukken II 2014/15, 32140, nr. 7, blz. 3): “De Belastingdienst waarschuwde in 2012 in interne adviezen voor het risico dat de heffing strijdig zou zijn met het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.” Volgens belanghebbende behoren de door de Rekenkamer genoemde interne adviezen tot ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ als bedoeld in artikel 8:42 Awb en dient de inspecteur deze adviezen alsnog aan het Hof over te leggen.
6.11.2De inspecteur heeft dit standpunt van belanghebbende betwist. Het is de inspecteur niet bekend op welke stukken in de genoemde brief wordt gedoeld; hij is ook niet betrokken geweest bij dergelijke interne adviezen. Bij zijn besluitvorming in de onderhavige zaak heeft hij zich uitsluitend gebaseerd op de gepubliceerde parlementaire geschiedenis. Interne adviezen hebben hem daarbij niet ter beschikking gestaan en hebben derhalve evenmin een rol gespeeld bij zijn besluitvorming, zodat de door de Algemene Rekenkamer vermelde ‘interne adviezen’ niet kunnen worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8.42 Awb, zo stelt de inspecteur.
6.11.3.Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1997/98, nr. 25175, nr. 5, p. 16–17) en de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 25 april 2008, nr. 43.448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161) volgt dat met de ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ die de inspecteur ingevolge artikel 8:42 Awb dient over te leggen, is gedoeld op alle stukken die de inspecteur ter beschikking hebben gestaan én die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld. Hiertoe behoren derhalve ook de stukken die bij diens besluitvorming een rol hebben gespeeld, maar die door hem uiteindelijk niet zijn gebruikt ter onderbouwing c.q. motivering van zijn beslissing. Dat het hierbij gaat om een cumulatief vereiste (“ter beschikking hebben gestaan” en “bij de besluitvorming een rol hebben gespeeld”), volgt in het bijzonder uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 11/04625, ECLI:NL:HR:2013:29, BNB 2013/226, waarin is geoordeeld dat de inspecteur wel de hem bij zijn besluitvorming ter beschikking gestaan hebbende processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD dient over te leggen, maar niet de daaraan ten grondslag liggende stukken (in dat geval: agenda’s), indien die onderliggende stukken zelf niet ter beschikking hebben gestaan van de inspecteur. Deze beslissing is in lijn met het arrest HR 8 april 2005, nr. 40.052, ECLI:NL:HR:2005:AT3409, BNB 2005/185, waarin is geoordeeld dat de stukken van een gerechtelijk vooronderzoek waarover de inspecteur niet beschikte, niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. 6.11.4.Het Hof vermag in de jurisprudentie van de Hoge Raad niet te lezen dat artikel 8:42 Awb de verplichting aan de inspecteur oplegt om alle stukken die voor de beoordeling van de zaak (door de rechter) van belang kunnen zijn en die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, over te leggen. Het Hof acht een dergelijke lezing ook niet aanvaardbaar omdat dit zou leiden tot een onbepaalde, in de loop van het geding telkens wisselende omvang van de verzameling 8:42-stukken, terwijl de wettelijke bepaling naar zijn tekst en strekking betrekking heeft op de inzending van het (volledige) “dossier” dat aan de primaire beschikking en de uitspraak op bezwaar ten grondslag ligt. Stukken die de inspecteur ter beschikking staan of hebben gestaan, maar die bij zijn beoordeling geen rol hebben gespeeld, vallen daarmee niet onder de verplichte inzending ex artikel 8:42 Awb. Uiteraard biedt de procedure ruimte om dergelijke stukken met inachtneming van de procedurele regels “spontaan” in het geding te brengen of een aanbod daartoe te doen, dan wel de rechter te verzoeken de desbetreffende stukken met toepassing van artikel 8:45 Awb bij de meest gerede partij op te vragen. Het is evenwel, anders dan bij de stukken die onder de wettelijke verplichting van artikel 8:42 Awb in het geding behoren te worden gebracht, aan de rechter om de opportuniteit en toelaatbaarheid van een dergelijk bewijsaanbod of verzoek te beoordelen.
6.11.5.Het Hof heeft geen reden om aan hetgeen de inspecteur in dit verband heeft verklaard te twijfelen en acht het, gelet op die verklaring, niet aannemelijk dat de in de brief van de Algemene Rekenkamer genoemde interne adviezen stukken zijn die in de onderhavige zaak ter beschikking hebben gestaan van of een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming van de inspecteur. Van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ in de zin van artikel 8.42 Awb is derhalve geen sprake.
6.11.6.Voorts ziet het Hof in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd geen reden om de inspecteur op de voet van art. 8:45, eerste lid, Awb te verzoeken de onder 6.11.1 bedoelde interne adviezen in te zenden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, met verbetering van gronden, als hiervoor weergegeven.