ECLI:NL:GHAMS:2015:2267

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
11/00917bis
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het anoniementarief bij naheffingsaanslagen loonbelasting en vermindering van boeten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over naheffingsaanslagen loonbelasting en de daarbij opgelegde boeten aan belanghebbende, een uitzendbureau. De inspecteur had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2005 en 2006, alsook boetes wegens het niet voldoen aan administratieve verplichtingen. De rechtbank had eerder de boetes verminderd, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht het anoniementarief had toegepast, omdat belanghebbende niet aan de identificatieplicht had voldaan. Het Hof concludeerde dat er sprake was van grove schuld, maar gezien de financiële omstandigheden van belanghebbende en de lange duur van de procedure, werden de boeten uiteindelijk verminderd tot nihil. Tevens werd de vordering tot schadevergoeding door belanghebbende afgewezen, met de overweging dat deze aan de civiele rechter moest worden voorgelegd. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en matigde de naheffingsaanslagen tot lagere bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00917bis
21 mei 2015
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X],wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 10/2093 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 oktober 2009 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag opgelegd in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB) tot een bedrag van € 188.070. Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een boete van € 86.500 (hierna ook: boete 2005) opgelegd.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2009 aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag LB opgelegd tot een bedrag van € 77.470. Tegelijk met het vaststellen van deze naheffingsaanslag is bij beschikking een boete van € 29.365 (hierna ook: boete 2006) opgelegd.
1.2.
Na tegen de hiervoor gemelde naheffingsaanslagen en boeten gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij (in één geschrift vervatte) uitspraken, gedagtekend 18 maart 2010, die naheffingsaanslagen en boeten gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 21 oktober 2011 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de boetebedragen;
- vermindert de boetes tot € 80.158 voor 2005 en tot € 27.345 voor 2006;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.”
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde (in één geschrift vervatte) hoger beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 5 december 2011, aangevuld bij brief van 29 januari 2012. Bij op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van 8 maart 2012 heeft de tweede enkelvoudige belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep met de overweging dat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet heeft voldaan.
1.5.
Bij uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer van 5 juli 2012 is het daartegen gerichte verzet van belanghebbende gegrond verklaard.
1.6.
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak op verzet van het Hof beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. Bij arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard.
1.7.
Het onderzoek in de zaak is door het Hof vervolgens voortgezet in de stand waarin het zich bevond voordat de onder 1.4 gemelde uitspraak van het Hof is gedaan. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Op 15 september 2014 is van de inspecteur een pleitnota ontvangen, waarvan een afschrift aan belanghebbende is verstrekt.
1.9.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 16 september 2014, waarna het is geschorst en het vooronderzoek is hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.10.
Op 30 oktober 2014, 16 februari 2015 en 2 april 2015 zijn stukken ontvangen van de inspecteur. Op 16 december 2014 is een stuk ontvangen van belanghebbende. Voormelde stukken zijn over en weer aan partijen verstrekt.
1.11.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 14 april 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Het Hof ziet aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.2.
Belanghebbende dreef in 2005 en 2006 een onderneming onder de naam [Uitzendbureau A], gevestigd te [Z].
2.3.
In november 2007 is een boekenonderzoek bij belanghebbende gestart om de aanvaardbaarheid van de aangiften LB en OB over de tijdvakken gelegen in periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 te beoordelen. De bevindingen en conclusies van de controlerend ambtenaar zijn neergelegd in een controlerapport van 21 september 2009. Hierin is onder meer opgenomen:
“4.2.3 Geconstateerde gebreken
Van alle werknemers heb ik de kopie van het identiteitsbewijs en de loonbelastingverklaring,
voor zover aanwezig, beoordeeld. Hierbij heb ik o.a. de volgende gebreken vastgesteld:
  • Geen handtekening op het identiteitsbewijs (is geen geldig identiteitsbewijs)
  • Geen handtekening op de loonbelastingverklaring
  • Handtekening niet leesbaar of niet vergelijkbaar (met identiteitsbewijs)
  • Identiteitsbewijs later afgegeven dan datum aanvang dienstbetrekking
  • N.a.w.-gegevens niet (volledig) ingevuld op loonbelastingverklaring
  • Geen achterkant van het ID-bewijs aanwezig (gekopieerd)
  • Slechte (onleesbare) kopie identiteitsbewijs
  • Geen tewerkstellingsvergunning
  • Rijbewijs en reisdocument zijn geen geldige identiteitsbewijzen
(…) Tengevolge hiervan blijkt te weinig loonbelasting en premie volksverzekeringen te zijn afgedragen.”
De berekeningen van de naheffing heeft de inspecteur weergegeven in een bijlage bij het rapport.
2.4.
In het in eerste aanleg ingediende verweerschrift van de inspecteur is onder meer opgenomen:
“Het aantal werknemers bedraagt volgens de verzamelloonstaten 2005: 239 personen
(…)
Het aantal werknemers bedraagt volgens de administratie 2006: 183 personen
(…)
Controlerend ambtenaar heeft inzake de loonbelastingverklaringen en identificatiebewijzen de volgende gebreken vastgesteld:
2005
40 werknemers zonder personeelsdossier (dwz: geen loonbelastingverklaring en id-bewijs)
11 werknemers zonder loonbelastingverklaring
13 werknemers zonder id-bewijs
8 werknemers zonder handtekening op de loonbelastingverklaring of niet vergelijkbaar
3 werknemers zonder n.a.w. gegevens op loonbelastingverklaring
5 werknemers met geen dagtekeningsdatum of een datum die na de indiensttreding ligt op de loonbelastingverklaring
3 werknemers met geen of een foutieve geboortedatum op de loonbelastingverklaring
7 werknemers met geen of een foutief sofinummer op de loonbelastingverklaring
4 werknemers zonder geldige id-bewijs
1. werknemer zonder verblijfsdocument
1. werknemer onleesbaar en incompleet id-bewijs
1. werknemer zonder achterkant id-bewijs.
2006
26 werknemers zonder loonbelastingverklaring
5 werknemers zonder id-bewijs
4 werknemers zonder handtekening op de loonbelastingverklaring of niet vergelijkbaar
4 werknemers zonder n.a.w. gegevens op de loonbelastingverklaring
3 werknemers met geen dagtekeningsdatum of een datum die na de indiensttreding ligt op de loonbelastingverklaring
1. werknemers met geen of een foutieve geboortedatum op de loonbelastingverklaring
11 werknemers met geen of een foutief sofinummer op de loonbelastingverklaring
1. werknemers zonder geldige id-bewijs
1. werknemer zonder werkstellingsvergunning
1. werknemer onleesbaar en incompleet id-bewijs
3 werknemers zonder achterkant id-bewijs
Controlerend ambtenaar heeft op basis van de door hem geconstateerde gebreken geconcludeerd tot een naheffing over het jaar 2005 van € 126.842 en over het jaar 2006 van € 40.409. Controlerend ambtenaar heeft de na te heffen bedragen berekend met toepassing van het anoniementarief. Het anoniementarief met brutering komt overeen met het tarief voor de eindheffing (2005:130,4%; 2006 108,3%[)]”.
2.5.
Los van de nageheven bedragen op grond van de hiervoor onder 2.3 en 2.4 genoemde door de inspecteur gestelde gebreken zijn ook met betrekking tot andere door de inspecteur geconstateerde tekortkomingen van belanghebbende bedragen nageheven. Deze andere, thans niet meer in geschil zijnde, correcties zijn door de inspecteur ook (deels) beboet. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft de inspecteur het volgende overzicht van de boeten opgenomen:
“Cijfermatig overzicht boete
Jaar
20052005
2006 2006
naheffing boete naheffing boete
Meer netto loon 32.092 16.046
Loonbelastingverklaring/ 126.842 63.421 40.409 20.204
Identificatieplicht
Loonheffingskorting 28.135
7.03336.645
9.161
saldo € 86.500 € 29.365”
2.6.
Bij vonnis van 25 mei 2010 van de rechtbank Utrecht is belanghebbende in staat van faillissement verklaard. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Belanghebbendes cassatieberoep daartegen is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 17 december 2010. De curator in het faillissement van belanghebbende heeft de rechtbank bij brief van 22 oktober 2010 laten weten de onderhavige procedure niet over te nemen. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard dat het faillissement bij gebrek aan baten is opgeheven en hij, tezamen met zijn vrouw en twee thuiswonende kinderen, thans van een bijstandsuitkering van € 1.014,20 per maand leeft.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht en voor de juiste bedragen naheffingsaanslagen LB zijn opgelegd en of de boeten bij de onderhavige naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. In het bijzonder gaat het erom of het zogenaamde anoniementarief terecht is toegepast.
3.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vermindering van de naheffingsaanslagen LB voor zover deze zien op de correctie “loonbelastingverklaring/identificatieplicht” (zie onder meer onder 2.4) en vermindering van de boeten tot nihil. Voorts heeft belanghebbende (voor het eerst) in hoger beroep een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000.000 gevorderd.
3.3.
In hoger beroep heeft de inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag LB over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 dient te worden verminderd tot € 181.342 en de naheffingsaanslag LB over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 dient te worden verminderd tot € 75.715. Ten aanzien van de boeten stelt de inspecteur zich nader op het standpunt dat deze gematigd dienen te worden tot € 25.000 (2005) respectievelijk € 10.000 (2006). Ten aanzien van de boeten voert hij voorts (en voor het eerst in hoger beroep) aan dat er subsidiair sprake is van grove schuld. Hij betwist tot slot de door belanghebbende gestelde schade.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de van het verhandelde ter zitting opgemaakte processen-verbaal.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Naheffingsaanslagen
4.1.
Het nader standpunt aangaande de naheffingsaanslagen van de inspecteur houdt in dat hij na nadere bestudering van de gegevens tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van een aantal werknemers (toch) voldaan is aan de voorschriften op de voet van artikel 28 en 29 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Voorts heeft hij, desgevraagd, een nadere toelichting gegeven op de in de lijst genoemde “werknemer zonder werkstellingsvergunning” en de correctie dienaangaande. Het Hof begrijpt uit deze toelichting dat er ook andere gebreken zijn geconstateerd bij deze correctie. De inspecteur schrijft ter zake: “Het document waaruit de verblijfstitel blijkt is verlopen (…) dan wel ontbreekt”. Belanghebbende heeft deze constateringen van de inspecteur (als zodanig) niet (voldoende concreet) betwist, zodat het Hof van de juistheid daarvan uit zal gaan.
4.2.
In artikel 28 van de Wet LB (tekst 2005 en 2006), is onder aanhef en onder a bepaald dat de inhoudingsplichtige gehouden is volgens bij ministeriële regeling te stellen regels van de werknemer opgave te verlangen van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn. Onder aanhef en onder f (na 1 juli 2006: onderdeel e) is voorts opgenomen dat de inhoudingsplichtige gehouden is volgens bij ministeriële regeling te stellen regels de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0006297/geldigheidsdatum_17-04-2006), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
4.3.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet LB is de werknemer volgens bij ministeriële regeling te stellen regels gehouden aan de inhoudingsplichtige opgave te verstrekken van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van de belasting van belang kan zijn en ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0006297/geldigheidsdatum_17-04-2006) ter inzage te verstrekken en een afschrift daarvan in de loonadministratie van de inhoudingsplichtige te laten opnemen.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer alsmede van de overige in het eerste lid en in artikel 28, onderdeel a, bedoelde gegevens geschiedt door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring.
4.4.
Ingevolge artikel 65, eerste lid en onder a, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB), tekst 2005 en 2006, dient de inhoudingsplichtige een loonbelastingverklaring uit te reiken zodra hij ten aanzien van de betreffende werknemer inhoudingsplichtige wordt. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel moet de werknemer de ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring inleveren voor de eerste loonverstrekking. Op grond van het zevende lid is de inhoudingsplichtige gehouden om de loonbelastingverklaring bij de loonadministratie te bewaren tot ten minste vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de dienstbetrekking is geëindigd.
4.5.
Ingevolge artikel 66, eerste lid, van het URLB stelt de inhoudingsplichtige zodra de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt de identiteit van de werknemer vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.
4.6.
Ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel de inhoudingsplichtige de identiteit van de werknemer niet heeft vastgesteld overeenkomstig artikel 28 van de Wet LB, is het tarief van artikel 26b van de Wet LB van toepassing (het zogenaamde anoniementarief).
4.7.
Tijdens het boekenonderzoek zijn de onder 2.3 en 2.4 opgenomen tekortkomingen geconstateerd en is ten aanzien van deze werknemers het (gebruteerde) anoniementarief toegepast. De inspecteur heeft, zoals eerder al is opgemerkt, in hoger beroep geconcludeerd dat (toch) ten aanzien van een aantal werknemers voldaan is aan de voorschriften op de voet van artikel 28 en 29 van de Wet LB en als nader standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslagen verminderd dienen te worden (zie 3.3).
Belanghebbende stelt daarentegen dat de gehele correctie dient te vervallen omdat – samengevat – alle vereiste gegevens in de administratie aanwezig waren. Weliswaar was niet van alle werknemers een (volledig(e)) loonbelastingverklaring en een identiteitsbewijs aanwezig, maar dat was ook niet vereist omdat van de werknemers een sofinummer bekend was. Door de toekenning van een sofinummer is of wordt de bedoelde persoon op genoegzame wijze geïdentificeerd. In de gevallen waarin het sofinummer van de werknemer bekend is, is de werkgever niet verplicht tot verdere controle, informatie of verslaglegging. De inspecteur is dan geheel op de hoogte van de (identiteit van de) betrokken werknemer, aldus belanghebbende.
4.8.
Hetgeen door belanghebbende wordt bepleit vindt geen steun in de wet. In de wet is immers uitputtend vastgelegd wat de verplichtingen van een inhoudingsplichtige zijn aangaande – samengevat – de vaststelling van de identiteit van de werknemers (zie 4.2 tot en met 4.5). Uit deze bepalingen volgt niet dat indien een sofinummer bekend is van de desbetreffende werknemers er voldaan is aan deze verplichtingen. Zulks valt uit af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007, nr. 42.406, ECLI:NL:HR:2007:BA8058. In dit arrest is overwogen:
“3.2. 's Hofs eerstvermeld oordeel dat artikel 26b van de Wet niet van toepassing is indien weliswaar de loonbelastingverklaring ontbreekt, maar de werkgever uit andere hoofde beschikt over naam, adres en woonplaats van de werknemer, is onjuist. Op grond van de tussen het bepaalde in artikel 26b en artikel 29, lid 4, van de Wet bestaande samenhang moet onder het verstrekken van naam, adres en woonplaats door de werknemer aan de inhoudingsplichtige, op niet-nakoming van de verplichting waartoe eerstvermeld artikel een sanctie stelt, worden verstaan het verstrekken van die gegevens op de wijze als in laatstvermeld artikellid geregeld, dus door middel van een loonbelastingverklaring. Daaruit volgt dat, ingeval de verstrekking van naam, adres of woonplaats van de werknemer niet door middel van een loonbelastingverklaring is geschied, het in artikel 26b voorgeschreven anoniementarief moet worden toegepast, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is.”
4.9.
Nu de door de inspecteur geconstateerde tekortkomingen (welke per werknemer met de geconstateerde tekortkoming zijn weergegeven in door de inspecteur overgelegde lijsten) van de zijde van belanghebbende met hetgeen hij naar voren heeft gebracht niet (concreet) zijn weerlegd (anders dan met zijn onder 4.7 weergegeven betoog) en ook anderszins niet is komen vast te staan dat de geconstateerde tekortkomingen niet aanwezig zouden zijn, komt het Hof tot de conclusie dat de inspecteur terecht voor deze werknemers het (gebruteerde) anoniementarief heeft toegepast. Omdat het anoniementarief van toepassing is, heeft belanghebbende te weinig LB afgedragen en is in zoverre terecht nageheven.
4.10.
Belanghebbende heeft bij zijn pleitnota bij de rechtbank een lijst overgelegd waarin hij per werknemer vermeldt welke bescheiden zich in het dossier bevonden. Dat de Belastingdienst niet een dergelijke lijst heeft opgenomen in zijn controlerapport (of anderszins heeft ingebracht) leidt niet tot (de door belanghebbende voorgestane) schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur met zijn werkwijze, waarbij per werknemer is vermeld wat in het kader van de identificatie van de werknemers ontbreekt of wat er overigens aan schort, zijn voorgestane correcties op voldoende zorgvuldige wijze onderbouwd. Ook overigens ziet het Hof geen grond voor het oordeel dat er sprake zou zijn van handelen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.
Boeten
4.11.
Aangaande de boeten heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.18 tot en met 4.20 als volgt overwogen:
“4.18. Ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) kan verweerder een vergrijpboete opleggen als het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten is dat de verschuldigde belasting niet of niet tijdig is betaald. Op grond van het tweede lid van dat artikel wordt de grondslag voor de boete gevormd door het bedrag dat niet of niet tijdig is betaald. De vergrijpboete bedraagt 50% van het bedrag van de verschuldigde belasting ingevolge het bepaalde in paragraaf 25 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998.
4.19.
De rechtbank acht opzet aan de zijde van eiser aanwezig nu in zijn administratie ten aanzien van een aanzienlijk aantal van zijn werknemers de vereiste gegevens ontbraken. De rechtbank acht daarbij van belang dat bij een eerder bij eiser verricht boekenonderzoek is gebleken dat hij ook in de jaren 2001 en 2002 niet aan zijn administratieve verplichtingen had voldaan. In het rapport naar aanleiding van dat onderzoek is opgenomen dat in verband met het grote tijdsverloop tussen de aankondiging van dat onderzoek en de afronding daarvan is afgezien van het opleggen van een vergrijpboete. De rechtbank acht de boetes zoals die nu zijn opgelegd op basis van alle omstandigheden passend en geboden.
4.20.
De rechtbank dient nog wel te beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. Tussen partijen is niet in geschil dat deze termijn is aangevangen op 16 maart 2009 en de rechtbank ziet geen aanleiding partijen hier niet in te volgen. Sindsdien zijn, gerekend tot de datum van deze uitspraak, 31 maanden verstreken. Niet gezegd kan worden dat het oponthoud in overwegende mate aan eiser te wijten is en dat is voor de rechtbank aanleiding de aan eiser opgelegde boetes te verminderen met 10% van € 63.421, zijnde € 6.342 voor 2005 en met 10% van € 20.204, zijnde € 2.020 voor 2006.”
4.12.
In zijn verweerschrift heeft de inspecteur primair gesteld dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet en subsidiair dat sprake is van grove schuld. Voorts vindt de inspecteur in de financiële omstandigheden van belanghebbende en de duur van de bezwaarfase en beroepsprocedure aanleiding om de boeten (verder) te matigen tot € 25.000 (2005) en € 10.000 (2006).
4.13.
Het opleggen van een vergrijpboete op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is alleen mogelijk indien de desbetreffende belanghebbende een zwaar verwijt kan worden gemaakt. Er moet sprake zijn van opzet of grove schuld.
4.14.
Door de inspecteur is een aantal tekortkomingen aangaande gegevens welke in de loonadministratie hadden moeten worden opgenomen vastgesteld welke als vaststaand kunnen worden aangemerkt (zie 4.1 tot en met 4.11). Het Hof acht op grond van die enkele vaststelling, anders dan de rechtbank, geen opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, gericht op het doen van te lage aangiften LB bewezen. Uit de feiten en omstandigheden valt niet af te leiden dat belanghebbende deze gegevens bewust (willens en wetens) niet of onvolledig in zijn administratie heeft opgenomen teneinde de belasting die hij op aangifte diende af te dragen (gedeeltelijk) niet te betalen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende wist dat van een aanzienlijk aantal van zijn werknemers de vereiste gegevens ontbraken, is daartoe onvoldoende.
4.15.
Wel is er naar het oordeel van het Hof sprake van grove schuld. In zijn arrest van 23 juni 1976, nr. 17 879, ECLI:NL:HR:1976:AX3678 heeft de Hoge Raad grove schuld omschreven als ‘een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid’. Belanghebbende, die wist dat dergelijke gegevens bij de loonadministratie moesten worden opgenomen, heeft naar het oordeel van het Hof door deze bescheiden desalniettemin niet op de voorgeschreven wijze te verzamelen en in de loonadministratie op te nemen, dermate ernstig nalatig gehandeld dat het aan zijn grove schuld is te wijten dat te weinig loonheffing is afgedragen. Dat belanghebbende wist dat dergelijke gegevens in zijn administratie moesten worden opgenomen leidt het Hof af uit de omstandigheid dat voor andere werknemers deze bescheiden wel correct in de loonadministratie zijn opgenomen en uit de omstandigheid dat de (juiste) wijze van vastlegging bij een eerder boekenonderzoek aan de orde was geweest.
4.16.
Omdat sprake is van grove schuld, is het op zichzelf terecht dat de inspecteur vergrijpboeten heeft opgelegd.
Gelet evenwel op de omstandigheden dat belanghebbende in 2010 failliet is verklaard, dit faillissement bij gebrek aan baten is opgeheven, hij thans tezamen met zijn vrouw en twee thuiswonende kinderen leeft van een bijstandsuitkering van € 1.014,20 per maand, hij geconfronteerd wordt met betalingsverplichtingen voortvloeiende uit de onderhavige naheffingsaanslagen die voor een aanzienlijk deel gebaseerd zijn op het hoogste en gebruteerde marginale tarief en het (lange) tijdsverloop sedert het begaan van de beboetbare gedragingen (2005 en 2006), acht het Hof met handhaving van de opgelegde boeten geen met bestraffing na te streven doel meer is gediend. Het Hof zal dientengevolge de boeten verminderen tot nihil.
Schadevergoeding
4.17.
Belanghebbende heeft in zijn schrijven van 6 november 2014 gesteld dat hij schade heeft geleden die mede verband houdt met de onderhavige naheffingsaanslagen. Hij schrijft onder meer:
“Belastingdienst Utrecht wenste alle betaalde normale belasting van [Uitzendbureau A] voor normale uitzendkrachten verdubbelen, vermeerderen en zelfs verdriedubbelen om ons lastig te vallen en financieel meer buit te maken en ons finacieel kapot te maken. (…)”.
Voorts verwijst belanghebbende in dit kader naar de controle door de Belastingdienst over de periode 2000-2003, de controle over de periode 2005 en 2006 en de faillissementsaanvragen door het UWV in 2006 en 2010.
Hij concludeert als volgt:
“Daarom verzoek ik u te beslissen dat de Nederlandse belastingdienst samen met de UWV mijn totale schade van jaren die door fiallissement zo maar verloren zijn gegaan van E 3.000.000 (3 miljoen euro) aan mij te vergoeden (…)”.
4.18.
De door belanghebbende gestelde schade is niet nader (cijfermatig) uitgesplitst. Wel is duidelijk dat de beweerdelijk geleden schade voort zou vloeien uit meer besluiten dan de thans voorliggende naheffingsaanslagen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:73 van de Awb komt naar voren dat de bestuursrechter niet verplicht is om te oordelen over een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding, maar er ook voor kan kiezen het schadeaspect integraal over te laten aan de civiele rechter. Die keuze kan naar het oordeel van het Hof bijvoorbeeld aan de orde zijn, indien duidelijk is dat de gestelde schade niet uitsluitend het gevolg kan zijn van het in beroep bij de bestuursrechter bestreden besluit (en, in die gevallen waarin het beroep is gericht tegen een besluit op bezwaar, het daaraan voorafgegane primaire besluit). Die situatie doet zich hier voor. Het Hof vindt aanleiding om, nu de gestelde schade niet nader is uitgesplist en betrekking heeft op meer besluiten (waaronder die van een ander bestuursorgaan dan de Belastingdienst) dan de thans voorliggende, de zaak over te laten aan de civiele rechter.
Slotsom
4.19.
De slotsom is dat de hoger beroepen van belanghebbende gegrond zijn. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank en de uitspraken op bezwaar vernietigen, de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 verminderen tot € 181.342, de naheffingsaanslag LB over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 verminderen tot € 75.715, de boeten verminderen tot nihil en bepaalt dat de vordering tot toekenning van een schadevergoeding bij de civiele rechter kan worden aangebracht (op de gronden zoals vermeld onder 4.18).

5.Kosten

5.1.
Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
5.2.
Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand en de in onderdeel c vermelde reiskosten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van de onder onderdeel a vermelde kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 3 (proceshandelingen: 1 indienen hoger beroepschrift, 2 verschijnen ter zitting) x € 490 x 1,5 (wegingsfactor) = € 2.205.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van genoemde reiskosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting van 14 april 2015 in hoger beroep gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse ad € 18.
Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van het griffierecht voor het instellen van beroep. In hoger beroep is geen griffierecht geheven.

6.Beslissingen

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag LB over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 tot € 181.342;
  • vermindert de boete 2005 tot nihil;
  • vermindert de naheffingsaanslag LB over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 tot € 75.715;
  • vermindert de boete 2006 tot nihil;
  • verstaat dat de vordering tot toekenning van een schadevergoeding bij de civiele rechter kan worden aangebracht;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten in beroep en hoger beroep van € 2.223; en
  • gelast de inspecteur aan belanghebbenden het betaalde griffierecht ad € 41 in verband met het beroep bij de rechtbank te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 21 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.