Bespreking van een gevoerd verweer
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsvrouw betoogd, dat vormfouten in het voorbereidend onderzoek in deze zaak moeten leiden tot uitsluiting van de bewijsmiddelen betreffende de vondst van het vuurwapen, dan wel tot strafvermindering. Daartoe heeft zij aangevoerd dat geen grondslag bestond voor verder onderzoek naar de rechtmatigheid van het gebruik van de auto, nadat de bestuurder zijn rijbewijs en de bijrijder het kentekenbewijs had getoond. Het vragen van de verdachte naar zijn identiteitsbewijs was niet rechtmatig. Het vervolgens fouilleren van de verdachte was een vorm van misbruik van bevoegdheden, omdat de verdachte al te kennen had gegeven geen identiteitsbewijs bij zich te hebben. Ook was dit in strijd met het proportionaliteitsbeginsel, omdat de door de verdachte opgegeven naam door de verbalisanten ter controle in het HKS-systeem ingevoerd had kunnen worden. Ook voor het vervolgens kijken in de auto (waarbij het vuurwapen werd aangetroffen) ontbrak de verbalisanten de bevoegdheid. In artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering noch in artikel 3 van de Politiewet 1993 kan de grondslag worden gevonden voor dit handelen van de politie. Volgens de raadsvrouw is mitsdien sprake van een opeenstapeling van schendingen van belangrijke voorschriften, waardoor inbreuk is gemaakt op de rechten die de verdachte kan ontlenen aan het bepaalde in de artikelen 6 en 8 van het EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden).
Door de verdediging is niet bestreden dat de feitelijke gang van zaken is geweest zoals geverbaliseerd in het proces-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 20 november 2014. Het hof, dat geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dit proces-verbaal, zal daarvan bij de beoordeling van het verweer uitgaan. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover voor de beoordeling van belang, dat:
- de verbalisanten op 20 november 2014 omstreeks 22.50 uur in een opvallend politievoertuig op de Jan Evertsenstraat te Amsterdam reden en een zwarte Land Rover met kenteken [kenteken] stapvoets zagen rijden in de richting van het Mercatorplein;
- verbalisant [verbalisant 2] het kenteken heeft ingevoerd in het hem ter beschikking staande politiesysteem en zag dat het een leasevoertuig betrof op naam van het bedrijf [bedrijf] en dat er verscheidene registraties in het politiesysteem waren opgemaakt waarin het bovengenoemde kenteken voorkwam;
- de verbalisanten hierop het voertuig hebben ingehaald, daarbij zagen dat er naast de bestuurder iemand op de bijrijdersstoel zat en dat de achter- en zijramen van de achterzijde van het voertuig geblindeerd waren;
- nadat het voertuig ter controle op de naleving van de Wegenverkeerswet 1994 was stilgehouden, en de bestuurder zijn rijbewijs had getoond en de bijrijder uit het dashboardkastje het kentekenbewijs had gepakt en aan de verbalisanten overhandigd, de verbalisanten de bijrijder en de verdachte, die rechtsachter in de auto zat, om een identiteitsbewijs hebben gevraagd;
- de bijrijder een rijbewijs toonde, maar de verdachte zei niets bij zich te hebben;
- verbalisant [verbalisant 1], omdat hij door de geblindeerde ramen het gezicht van de verdachte niet goed kon zien, naar het rechter achterportier van de auto is gelopen en de verdachte vroeg om uit te stappen;
- verbalisant [verbalisant 1] zag dat de verdachte in een snelle beweging rechtsachter uit het voertuig stapte en in een snelle beweging het rechter achterportier dichtgooide;
- verbalisant [verbalisant 1] vervolgens een geldig identiteitsdocument van de verdachte heeft gevorderd, waarop de verdachte antwoordde: "Ik heb niets bij mij, mijn identiteitsdocument is verlopen.";
- de verdachte, gevraagd naar zijn personalia, opgaf te zijn [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1977 te Amsterdam;
- verbalisant [verbalisant 1] de verdachte heeft medegedeeld dat hij als verdachte was aangemerkt voor het niet op eerste vordering tonen van een geldig identiteitsbewijs;
- vervolgens de verdachte is onderworpen aan een fouillering, waarbij niets ter zake dienends werd aangetroffen om de identiteit van de verdachte vast te stellen;
- daarna verbalisant [verbalisant 1] achterin het voertuig heeft gekeken om te zien of daar voorwerpen waren waarmee de identiteit van de verdachte kon worden vastgesteld;
- onmiddellijk na het openen van het rechter achterportier en het in het voertuig schijnen met zijn zaklamp, verbalisant [verbalisant 1] een handvuurwapen zag liggen op de bodem van de auto aan de rechter achterzijde van de bestuurdersstoel;
- hierop de verdachte is aangehouden wegens vuurwapenbezit, waarbij de verdachte direct zei: "Dat vuurwapen is van mij, die andere twee hebben er niets mee te maken."
Ten tijde van het tenlastegelegde luidde het eerste lid van artikel 8a van de Politiewet 1993, ingevoegd bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht (Stb. 2004, 300) als volgt:
“Een ambtenaar van politie aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht van personen, voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.”
Tegen de achtergrond van de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, als samengevat door Advocaat-Generaal Knigge in zijn conclusie voor HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1978, NJ 2011/274, is het hof van oordeel dat onder de omstandigheden zoals die door de verbalisanten in deze zaak zijn waargenomen – een Land Rover met geblindeerde achter- en achterzijramen rijdt om 22:50 uur stapvoets richting het Mercatorplein te Amsterdam, terwijl het politiesysteem diverse registraties bevat waarin het kenteken van die auto voorkomt – het vorderen van inzage van het identiteitsbewijs van de inzittenden van die auto redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in artikel 8a, eerste lid, van de Politiewet 1993. Het hof verwijst voorts naar het bepaalde in het tweede lid van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering, zoals dit ten tijde van het tenlastegelegde luidde: "De ambtenaren bedoeld in het eerste lid (
van artikel 55b van het Wetboek van Strafvordering, waarbij de verbalisanten als zodanig zijn aan te merken – toevoeging hof) zijn voorts bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn identiteit."
Deze bevoegdheid bracht onder omstandigheden zoals die in deze zaak zijn vastgesteld mee, dat ook in de auto mocht worden gekeken op de plaats waar de verdachte daarin had gezeten, teneinde te bezien of zich daar stukken bevonden aan de hand waarvan de identiteit van de verdachte kon worden vastgesteld (vgl. HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6043). Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verbalisanten hebben gehandeld binnen de grenzen van hun wettelijke bevoegdheden. Van misbruik van die bevoegdheden of van schending van het proportionaliteitsbeginsel is naar het oordeel van het hof geen sprake. Het verweer wordt mitsdien verworpen, zodat voor bewijsuitsluiting noch voor strafvermindering plaats bestaat.