ECLI:NL:GHAMS:2015:1411

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
14/00570
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en belastingheffing over buitenlandse bankrekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst was genomen. De belanghebbende, aangeduid als [X], had geen aangifte gedaan voor het belastingjaar 2009 en had niet gereageerd op vragen van de inspecteur over een bankrekening bij Kredietbank Luxembourg. De inspecteur had op basis van renseignementen en eerdere arresten vastgesteld dat [X] rekeninghouder was en had een informatiebeschikking genomen op 17 september 2012. De rechtbank Noord-Holland had de informatiebeschikking in een eerdere uitspraak bevestigd. In hoger beroep werd de vraag behandeld of de informatiebeschikking terecht was genomen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de gevraagde informatie van belang was voor de heffing van inkomstenbelasting in 2009. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had voldaan aan zijn verplichtingen om informatie te verstrekken. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00570
5 maart 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigden: mr. drs. S. Bharatsingh AA en mr. A.J. van der Schaaf (Bharatsingh Fiscaal & Juridisch Adviseurs te Hilversum),
tegen de uitspraak van 23 juni 2014 in de zaak met kenmerk AWB 13/779 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 september 2012 ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking in de zin van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen (de informatiebeschikking).
1.2.
Na tegen de informatiebeschikking gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 21 december 2012, de informatiebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak te voldoen aan de in de informatiebeschikking opgenomen verplichtingen.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 30 juli 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’, de navolgende feiten vastgesteld:
2.1.
Eiser, geboren [geboortedatum], is ongehuwd. De moeder van eiser is genaamd [A].
2.2.
De Belastingdienst heeft twee renseignementen ontvangen inzake een bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KBL) aangehouden rekening per 31 januari 1994. Beide renseignementen betreffen afdrukken van een microfiche, afkomstig van KBL en vermelden het rekeningnummer [rekeningnummer]. Op het eerste renseignement is vermeld:
“[rekeningnummer](...) TER LDO [X] OU MME [A] 211.115,92”
Op het tweede renseignement is vermeld:
“[rekeningnummer](...) VUE [X] OU MME [A] -45,31”
2.3.
In een ambtsedige verklaring van 8 februari 2006 van een medewerker van de Belastingdienst/FIOD-ECD is uit de match van de rekeninghouder(s) zoals vermeld op de microfiches met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, geconcludeerd dat als enige rekeninghouder(s) van de rekening bij KBL met nummer [rekeningnummer] in aanmerking komen [X] met [A].
2.4.
Naar aanleiding van voormelde renseignementen heeft verweerder aan eiser (onder meer) navorderingsaanslagen ib/pvv voor de jaren 1991 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1991 tot en met 2000 opgelegd. Daarbij zijn verhogingen/ boetes opgelegd. In het door eiser betreffende deze navorderingsaanslagen ingestelde beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij uitspraken van 23 september 2010 en 10 februari 2011 aannemelijk geoordeeld dat sprake is van een juiste identificatie van eiser als rekeninghouder en dat eiser in genoemde jaren een bankrekening heeft aangehouden bij KBL. De Hoge Raad heeft bij arresten van 2 december 2011, nrs. 10/04796 en 11/01377, ECLI:NL:HR:2011:BU6494 respectievelijk ECLI:NL:HR:2011:BU6513, deze uitspraken gehandhaafd voor zover het de opgelegde navorderingsaanslagen betreft. Genoemde hofuitspraken zijn uitsluitend vernietigd voor zover het verhogingen en boetes betreft en de Hoge Raad heeft de zaken hiervoor verwezen naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling met inachtneming van de arresten.
2.5.
Eiser heeft voor het jaar 2009 geen aangifte ib/pvv gedaan.
2.6.
Bij brieven van 8 juni 2012 en 23 juli 2012 (rappel verzoek) heeft verweerder met betrekking tot het belastingjaar 2009 vragen gesteld aan eiser. Hierbij zijn de volgende vragen gesteld met betrekking tot de rekening bij KBL met nummer [rekeningnummer]:
“1. Is deze bankrekening in 2009 nog steeds door u aangehouden?
2. Zo ja, wat was het saldo, inclusief onderliggende sub- en beleggingsrekeningen, op 1 januari en 31 december 2009?
3. Zo nee, waar wordt het eerder op de KBL-rekening gestalde vermogen in 2009 aangehouden?
4. Wat was het saldo van die andere rekeningen op 1 januari en 31 december 2009?
5. Indien niet langer vermogen in het buitenland wordt aangehouden, wanneer en op welke binnenlandse rekening is dit vermogen gestort of wanneer en waarvoor is het aangewend?
6. Heeft u nog andere buitenlandse rekeningen waar geen opgaaf van gedaan is?
7. Ik verzoek u de bescheiden met betrekking tot de buitenlandse rekening(en) (in kopie) voor deze jaren te overleggen.”
Eiser is in de brieven gewezen op de verplichtingen als vermeld in de artikelen 47 en 49 van de Awr.
2.7.
Eiser heeft niet op de vragenbrieven gereageerd. Vervolgens is de informatiebeschikking gedagtekend 17 september 2012 genomen. In reactie hierop heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 26 september 2012 geantwoord:
“Met referte aan uw schrijven van 17 september jl. deel ik u namens belanghebbende mee dat hij over het onderhavige jaar, 2009, geen rekening heeft aangehouden bij de Kredietbank Luxemburg te Luxemburg. Derhalve kan hij de door u in uw voormelde brief verzochte informatie niet verstrekken.”
Deze brief is aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking.
2.2.
Nu tegen deze feitenvaststelling door de rechtbank geen bezwaren door partijen zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is, evenals in eerste aanleg, in geschil of de informatiebeschikking terecht is genomen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt geoordeeld:
4.1.
Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Awr is ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a van de Awr kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 van de Awr is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, derde lid, van de Awr gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij zou zijn gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
4.2.
De rechtbank acht overeenkomstig de door de Hoge Raad bevestigde oordelen van het gerechtshof Amsterdam van 23 september 2010 en 10 februari 2011, aannemelijk dat eiser in de jaren 1991 tot en met 2000 gerechtigd was tot een bankrekening bij KBL en dat het saldo op 31 januari 1994 (minimaal) het genoemde saldo van ruim ƒ 211.000 bedroeg.
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee het vermoeden gerechtvaardigd dat de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zijn voor de bepaling van de hoogte van de op te leggen aanslag ib/pvv voor het jaar 2009. De namens eiser ter zitting aangevoerde stelling dat verweerder er in zijn algemeenheid vanuit had moeten gaan dat het saldo vanaf 31 januari 1994 ieder jaar met ƒ 25.000 is afgenomen, zodat er geen saldo resteert in 2009, faalt. Onder voormelde omstandigheden rust op eiser de verplichting de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en kan hij niet volstaan met de ontkenning dat hij in het onderhavige jaar rekeninghouder was, dan wel met de algemene stelling dat er vanuit moet worden gegaan dat het saldo met ƒ 25.000 per jaar is afgenomen. Eiser heeft niet aan deze verplichting voldaan en zal daartoe nogmaals in de gelegenheid worden gesteld.
4.3.
Het is aan verweerder te bezien of hij aan de hand van de al dan niet nader van eiser verkregen informatie de aanslag over 2009 zal opleggen in afwijking van de aangifte en om in de eventuele bezwaarfase te beoordelen of en in hoeverre hij de opgelegde aanslag op de voet van genoemd artikel 25, derde lid, van de Awr handhaaft.
4.2.
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de gronden waarop het berust en maakt deze tot de zijne, met dien verstande dat het overweging 4.2, tweede volzin aldus verstaat dat het gaat om informatie die van belang
kanzijn voor de bepaling van de hoogte van de aan belanghebbende op te leggen aanslag voor het jaar 2009. De informatie waar de inspecteur in zijn vragenbrief om gevraagd heeft, is gebaseerd op de renseignementen van destijds (zoals vermeld in onderdeel 2.2 van de uitspraak van de rechtbank) en de ten aanzien van belanghebbende gewezen arresten (genoemd in onderdeel 2.4 van de rechtbankuitspraak). Met deze arresten is in rechte vast komen te staan dat belanghebbende houder was van een bankrekening in Luxemburg. Gelet op deze omstandigheden, tezamen en in hun onderlinge verband bezien, is het Hof van oordeel dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009. De stelling dat ervan zou moeten worden uitgegaan dat het in 1994 aanwezige banksaldo jaarlijks met (een equivalent van) ƒ 25.000 is afgenomen faalt ook, omdat van deze stelling geen bewijs is geleverd. De informatiebeschikking is derhalve terecht afgegeven.
4.3.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, brengt geen wijziging in dit oordeel. Gelet op de onder 2.2 en 2.3 van de rechtbankuitspraak vermelde documentatie, de daarop gevolgde vragen en de genomen informatiebeschikking heeft belanghebbende niet kunnen volstaan met de – voor het eerst in hoger beroep – in algemene termen verwoorde, deels hypothetisch geformuleerde stellingen dat de bewuste bank “geen onderzoek [verricht] wanneer belanghebbenden langer dan 10 jaar geleden cliënten waren en wanneer zij cliënten zijn geweest en de rekening is opgeheven zij, [de bewuste bank], in het geheel geen verklaring geeft”, wat er verder ook zij van deze stellingen.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 5 maart 2015 in het openbaar uitgesproken. Bij verhindering van de voorzitter heeft de oudste raadsheer de uitspraak ondertekend.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.