ECLI:NL:GHAMS:2014:813

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
21 maart 2014
Zaaknummer
13/00357
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Hoorn tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had de waarde van een onroerende zaak vastgesteld op € 360.000, na een eerdere waardering van € 391.275. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. M.B.A.C. Hasselman, had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en vroeg om een proceskostenvergoeding. De rechtbank kende een vergoeding van € 218 toe, maar de heffingsambtenaar stelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat de gemachtigde op basis van 'no cure no pay' werkte. Het Hof oordeelde dat deze stelling niet houdbaar was en dat belanghebbende wel degelijk belang had bij het beroep. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding op 1 moest worden vastgesteld, in plaats van de door de heffingsambtenaar voorgestelde 0,50. Het Hof oordeelde dat de rechtbank de juiste afweging had gemaakt en dat het hoger beroep ongegrond was. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00357
6 maart 2014
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Hoorn,de heffingsambtenaar,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/433 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
[X]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. M.B.A.C. Hasselman (WOZ-specialisten te Zevenbergen),
en
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 28 februari 2011 krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] voor het kalenderjaar 2011 vastgesteld op € 391.275. In het geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen bekend gemaakt.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak van 28 december 2011, de waarde verlaagd tot € 360.000. De aanslag onroerende-zaakbelastingen is dienovereenkomstig verminderd. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende tevens een kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure toegekend van € 109. Belanghebbende heeft tegen de kostenvergoeding beroep ingesteld.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 18 april 2013, door de rechtbank verzonden op 6 mei 2013, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover deze de bezwaarkostenvergoeding betreft, vernietigd, een kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure toegekend van € 218 en de heffingsambtenaar veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de beroepsprocedure ten bedrage van € 236.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 juni 2013, aangevuld bij brief van 2 juli 2013. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 1 en 2 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals de later in de uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’:
“1. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking van 28 februari 2011 waarbij de waarde van de woning is vastgesteld op € 391.275. Dit bezwaarschrift is ingediend door mr. M.B.A.C. Hasselman, werkzaam bij WOZ-specialisten. Eiser heeft in dit bezwaarschrift verzocht om proceskostenvergoeding ter zake van de door zijn gemachtigde verleende rechtsbijstand.
2. Verweerder heeft het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de waarde verminderd tot
€ 360.000. Verweerder heeft een proceskostenvergoeding toegekend van € 109 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een wegingsfactor 0,50).”
2.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Anders dan bij de rechtbank is bij het Hof primair in geschil de ontvankelijkheid van het beroep. Subsidiair is in geschil (bij de rechtbank was dit het enige geschilpunt) de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase. Het geschil spitst zich toe op de toekenning van de wegingsfactor zoals bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, alsmede het verhandelde ter zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep
4.1.1.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep de stelling ingenomen dat de rechtbank ambtshalve het beroep niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Voor de rechtbank was enkel nog de proceskostenvergoeding in geschil. Nu gemachtigde declareert op basis van het systeem ‘no cure no pay’, had belanghebbende geen enkel (financieel) belang bij de uitkomst van de procedure. Belanghebbende diende namelijk de volledige vergoeding af te staan aan zijn gemachtigde. Belanghebbende kon hierdoor, aldus de heffingsambtenaar, niet in een gunstigere positie komen, ongeacht de uitkomst van het beroep.
4.1.2.
Belanghebbende betwist de stelling van de heffingsambtenaar en stelt, kort gezegd, dat het feit dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ niet meebrengt dat belanghebbende geen belang had bij het beroep.
4.1.3.
Het Hof kan de heffingsambtenaar niet volgen in zijn stelling. Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat de enkele omstandigheid dat belanghebbende met een gemachtigde een overeenkomst op basis van ‘no cure no pay’ heeft gesloten, op grond waarvan de kosten die belanghebbende moet betalen worden gesteld op het bedrag dat een rechterlijke instantie toekent als kostenvergoeding, niet meebrengt dat belanghebbende geen belang kan hebben bij het onderhavige beroep (vgl. Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904, BNB 2012/256). Voor zover de heffingsambtenaar heeft willen stellen dat dit oordeel anders behoort te zijn door de bijkomende omstandigheid dat in het onderhavige beroep uitsluitend nog de kosten voor rechtsbijstand in geschil zijn, faalt deze stelling evenzeer, nu het mogelijk is om uitsluitend in (hoger) beroep te komen tegen een proceskostenveroordeling en aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet in de weg staat dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. Hoge Raad 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7919, BNB 2010/60 en Hoge Raad 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281).
4.1.4.
Nu geen andere omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende geen belang heeft, is het (hoger) beroep van belanghebbende ontvankelijk.
Toekenning wegingsfactor
4.2.1.
De rechtbank heeft over dit geschilpunt als volgt geoordeeld:
“4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte een wegingsfactor 0,50 (licht) voor het gewicht van de zaak heeft toegepast. Naar de mening van eiser dient de wegingsfactor 1 (gemiddeld) te worden toegepast zodat voor de verleende rechtsbijstand een vergoeding van € 218 dient te worden toegekend.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een eenvoudige zaak. Gelet op de inhoud van eisers bezwaarschrift, waarin alleen gesteld is dat een bepaald pand groter is dan een ander pand, en de omstandigheid dat de waardeverklaring geen onderbouwing bevat, is verweerder van mening dat sprake is van een “lichte” zaak.
6. De rechtbank stelt voorop dat de wegingsfactor wordt bepaald naar gelang het gewicht van de zaak. Het gewicht van de zaak wordt bepaald door het belang en de complexiteit ervan en niet door de uitgebreidheid van het bezwaarschrift. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat sprake is van een lichte zaak. Het uitgangspunt voor de behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure is een “gemiddelde” zaak, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is de rechtbank niet gebleken. In bezwaar diende een volledige beoordeling van het materiële geschil plaats te vinden. Onderdeel daarvan is de beantwoording van de vraag of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Gelet op de uitspraak op bezwaar heeft eiser, met hetgeen hij in bezwaar naar voren heeft gebracht, verweerder ervan overtuigd dat onvoldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentieobjecten en is dit voor verweerder reden geweest de waarde te verminderen. In dat geval is de rechtbank van oordeel dat de wegingsfactor dient te worden vastgesteld op 1.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond verklaard en is de proceskostenvergoeding in bezwaar vastgesteld op € 218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218 en wegingsfactor 1). Aangezien verweerder reeds € 109 aan proceskosten in bezwaar heeft toegekend, dient verweerder thans nog € 109 aan eiser te vergoeden.”
4.3.
Vooropgesteld moet worden dat bij het vaststellen van de hoogte van de proceskosten-vergoeding de beoordelende instantie zelfstandig, op grond van een eigen waardering, dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt (vergelijk Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265). Daarbij dient iedere zaak op zichzelf te worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid van die zaak en de omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Genoemde factoren dienen vervolgens in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor tot uitdrukking te komen. Het vorenstaande behoeft niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is.
4.4.
Naar blijkt uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen in onderdeel 6 (tweede helft) van haar uitspraak, heeft zij de in 4.3 geformuleerde uitgangspunten niet miskend. Zij heeft een afweging gemaakt van de aldaar genoemde factoren en op basis daarvan de wegingsfactor voor de kostenvergoeding in de bezwaarfase gesteld op 1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank tot deze afweging en uitkomst heeft kunnen komen en acht geen termen aanwezig het gewicht van deze zaak in de bezwaarfase anders te kwalificeren, ook niet in het licht van de omstandigheid dat het bezwaar voornamelijk gebaseerd is op het taxatierapport van de ingeschakelde deskundige.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Nu het hoger beroep van de heffingsambtenaar ongegrond is, ziet het Hof aanleiding het verzoek van belanghebbende toe te wijzen om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende ter zake van het verweer in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit. Ofschoon in hoger beroep niet langer uitsluitend de vergoeding van de proceskosten in geschil was, merkt het Hof het gewicht van de zaak niettemin aan als licht en bepaalt de wegingsfactor op ½. Het Hof zal de proceskostenvergoeding voor het hoger beroep vaststellen op € 487 (2 punten (verweerschrift en verschijnen zitting) x ½ (wegingsfactor) x € 487).

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 487;
- bepaalt dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 478.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 6 maart 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.