4.6.De rechtbank is van oordeel dat verweerder met hetgeen hij heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de geraamde baten van de in de Verordening opgenomen rechten de geraamde lasten ter zake niet overschrijden. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder weliswaar met het door hem overgelegde Kostenmodel een globaal inzicht heeft verschaft in de ramingen van de baten en lasten ter zake, maar hij heeft geen nadere informatie overgelegd over de totstandkoming van het Kostenmodel en de daaraan ten grondslag liggende cijfers. Weliswaar stelt verweerder dat de onderbouwing is gebaseerd op begrotingscijfers, doch deze cijfers zijn niet overgelegd, zodat de juistheid van die stelling niet valt te controleren. Alleen al gelet hierop heeft verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Voorts heeft eiseres gesteld dat blijkens de Nota kostentoerekening tarieven 2009-2012 de tarieven zijn gebaseerd op verouderde cijfers waarvan de juistheid niet kan worden gecontroleerd en waarop jaarlijks slechts een indexering plaatsvindt. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is dan wel dat dit leidt tot een reële lastenraming. Hij heeft immers, zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft geconstateerd, geen enkel inzicht verschaft in de totstandkoming van het Kostenmodel en de achterliggende cijfers. Bovendien stelt verweerder zelf dat de onderbouwing is gebaseerd op de Nota kostentoerekening, waarin slechts wordt verwezen naar de verouderde en niet meer te traceren kostprijscalculatie. Het had, gelet op de onderbouwde stelling van eiseres, op de weg van verweerder gelegen aannemelijk te maken dat aan de ramingen actuele en controleerbare (begrotingscijfers) ten grondslag liggen. Ook de stelling van verweerder dat al meer dan tien jaar jaarlijks door de gemeenteraad op basis van een kostenmodel de tarieven zoals opgenomen in de verordening, worden vastgesteld, geeft geen inzicht in de wijze waarop de kosten in het Kostenmodel zijn geraamd. Het voorgaande betekent dat, als gevolg van het niet verschaffen van het vereiste inzicht door de heffingsambtenaar, niet kan worden beoordeeld of de door de heffingsambtenaar genoemde lasten kunnen worden aangemerkt als ‘lasten ter zake’. Reeds op grond hiervan dient de gehele Verordening jegens eiseres onverbindend te worden verklaard.”
4.1.2.Bij zijn beoordeling van dit geschilpunt neemt het Hof de jurisprudentie van de Hoge Raad tot richtsnoer.
In zijn arrest van 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159, (hierna te noemen: het arrest BNB 2009/159) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen: “3.2.1. (…) Een geschil over, kort gezegd, limietoverschrijding wordt procesrechtelijk hierdoor gekenmerkt dat niet de belanghebbende die het geschilpunt opwerpt, maar de heffingsambtenaar de partij is die beschikt over de gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van dat geschilpunt. Die omstandigheid leidt tot de hierna te omschrijven (verzwaarde) eisen aan de motivering die de heffingsambtenaar geeft voor zijn betwisting dat de limiet is overschreden.
3.2.2.Indien een belanghebbende aan de orde stelt of de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bedoelde geraamde baten de in dat artikel bedoelde geraamde "lasten ter zake" hebben overschreden, dient de heffingsambtenaar inzicht te verschaffen in de desbetreffende ramingen.
3.2.3.Indien de belanghebbende ten aanzien van één of meer posten in de raming in twijfel trekt of de post kan worden aangemerkt als een "last ter zake", dient de heffingsambtenaar nadere inlichtingen over deze post(en) te verstrekken, teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen.
3.2.4.Indien de belanghebbende niet stelt dat de in deze inlichtingen begrepen feitelijke gegevens onjuist zijn, heeft de rechter slechts de rechtsvraag te beantwoorden of, uitgaande van die feiten, de desbetreffende post kan worden aangemerkt als een "last ter zake". Bij ontkennende beantwoording van die vraag dient hij te beoordelen of daardoor de opbrengstlimiet is overschreden.
3.2.5.Indien de belanghebbende wél stelt dat die feitelijke gegevens onjuist zijn, en de heffingsambtenaar deze stelling van de belanghebbende betwist, komt bewijslevering aan de orde. In dat geval draagt de belanghebbende de bewijslast van zijn stelling dat de door de heffingsambtenaar verschafte feitelijke gegevens onjuist zijn, omdat die onjuistheid een voorwaarde is voor het intreden van het rechtsgevolg dat hij inroept (onverbindendheid van de verordening). Na bewijslevering dient de rechter, uitgaande van de feiten die hij bewezen acht, de rechtsvraag te beantwoorden die hiervoor in 3.2.4 is omschreven, en in het licht daarvan te beoordelen of de opbrengstlimiet is overschreden.”
Met zijn arrest van 4 april 2014, nr. 12/02475, ECLI:NL:HR:2014:777, BNB 2014/148 (hierna te noemen: het arrest BNB 2014/148), heeft de Hoge Raad de uitgangspunten inzake stelplicht en bewijslastverdeling, zoals die waren gegeven in het arrest BNB 2009/159, als volgt gepreciseerd: 3.3.2.Met hetgeen [in het arrest BNB 2009/159] is overwogen omtrent de stelplicht van de heffingsambtenaar, heeft de Hoge Raad rekening willen houden met de omstandigheid dat de belanghebbende in de regel geen toegang heeft tot de gegevens die hij nodig heeft om voldoende gemotiveerd feiten te stellen die meebrengen dat de opbrengstlimiet is overschreden. Dit laat onverlet (…) dat de bewijslast ten aanzien van de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding op de belanghebbende rust.
3.3.3.De vaststelling van tarieven als bedoeld in artikel 229b van de Gemeentewet berust op een raming, welke raming moet berusten op gegevens omtrent geraamde baten en lasten in de gemeentebegroting voor het desbetreffende jaar dan wel gegevens die op geraamde baten en lasten in die begroting zijn terug te voeren. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat bij die vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan. In het kader van een geschil omtrent de naleving van artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet mag niet van de gemeente worden verlangd dat zij van alle in de verordening en de bijbehorende tarieventabel genoemde diensten afzonderlijk en op controleerbare wijze vastlegt hoe zij de kosten ter zake daarvan heeft geraamd (vgl. HR 4 februari 2005, nr. 38860, ECLI:NL:HR:2005:AP1951, BNB 2005/112, en HR 16 april 2010, nr. 08/02001, ECLI:NL:HR:2010:BM1236, BNB 2010/226). 3.3.4.In die gevallen waarin de belanghebbende overschrijding van de opbrengstlimiet aan de orde heeft gesteld en de heffingsambtenaar inzicht in de desbetreffende ramingen heeft verschaft, kan het verstrekken van nadere inlichtingen uitsluitend van de heffingsambtenaar worden verlangd voor zover de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’.
3.3.5.Aan de nadere inlichtingen die de heffingsambtenaar in dat geval dient te verstrekken, mag geen zwaardere eis worden gesteld dan dat deze functionaris naar vermogen – dat wil zeggen in de mate waarin hij daartoe in de gegeven omstandigheden in redelijkheid in staat is – duidelijk maakt op grond waarvan hij de hiervoor in 3.3.4 bedoelde stelling(en) van de belanghebbende betwist, en waarom dus naar zijn oordeel de door de belanghebbende opgeworpen twijfel ongegrond is. De zinsnede in onderdeel 3.2.3 van het arrest BNB 2009/159 ‘teneinde - naar vermogen - deze twijfel weg te nemen’, houdt derhalve niet in dat de heffingsambtenaar moet bewijzen dat die twijfel ongegrond is.
3.3.6.Voorts zij eraan herinnerd dat tot de ‘lasten ter zake’ niet alleen posten behoren die rechtstreeks samenhangen met de verleende diensten waarvoor de rechten worden geheven, maar dat daartoe ook behoren aan die diensten toe te rekenen indirecte kosten. Daarbij geldt als uitgangspunt dat die indirecte kosten meer dan zijdelings met die diensten moeten samenhangen. De desbetreffende kostenposten kunnen slechts dan niet (geheel of ten dele) als ‘lasten ter zake’ worden aangemerkt indien zij geheel of nagenoeg geheel andere doeleinden dienen (vgl. o.m. HR 4 juni 2010, nr. 08/00313, ECLI:NL:HR:2010:BL0990, BNB 2010/234). 3.3.7.Ten slotte zij erop gewezen dat in het kader van de toetsing aan de opbrengstlimiet pas dan plaats is voor een correctie van de omvang van de volgens de gemeentelijke begroting geraamde bedragen aan opbrengsten en lasten, indien de gemeente deze opbrengsten en lasten niet in redelijkheid op die bedragen heeft kunnen ramen (vgl. HR 26 april 1989, nr. 25542, BNB 1989/242).
4.1.3.Het Hof is van oordeel dat de rechtbank het in de arresten BNB 2009/159 en BNB 2014/148 neergelegde toetsingskader voor stelplicht en bewijslastverdeling niet (geheel) juist heeft toegepast en het Hof komt binnen dat toetsingskader tot de volgende beoordeling.
4.1.4.1. De vraag of de Verordening leidt tot overschrijding van de opbrengstlimiet dient in eerste instantie te worden beoordeeld aan de hand van het Kostenmodel, zoals dat de gemeenteraad ter beschikking stond bij zijn besluitvorming over de Verordening.
Volgens het Kostenmodel (zie 2.4 van de uitspraak van de rechtbank) beloopt de totale opbrengst van de in de Verordening opgenomen leges 64,8% van de daarmee in totaal gemoeide kosten. De kosten zijn gespecificeerd in de posten ‘Personeelskosten’, ‘Overige directe kosten’, ‘Overhead’ en ‘Inkomensoverdrachten’. Eenzelfde specificatie is ook gemaakt per ‘productgroep’ van diensten. Voor de productgroep ‘Dienstverlening onder Wabo’, waartoe de onderhavige leges omgevingsvergunningen behoort, is een kostendekkendheid van 93,4% geraamd. Uitgaande van het Kostenmodel is derhalve geen sprake van overschrijding van de opbrengstlimiet.
4.1.4.2. Dan dient zich de vraag aan of is voldaan aan de eis dat de gemeente de in het Kostenmodel opgenomen opbrengsten en lasten in redelijkheid op de daarvoor opgenomen bedragen heeft kunnen ramen.
4.1.4.3. Het Hof zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd voldoende gemotiveerd heeft gesteld waarom ten aanzien van een of meer van de posten in de ramingen van het Kostenmodel redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Alsdan komt de vraag aan de orde of de heffingsambtenaar (conform – samengevat – de jurisprudentie van de Hoge Raad:) naar vermogen inzicht heeft geboden in die ramingen.
4.1.5.1. De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep een (ander dan het in 2.4 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven) overzicht getiteld ‘Kostenmodel legesverordening 2010 Zaanstad’ overgelegd. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar, onvoldoende gemotiveerd weersproken, gesteld dat dit overzicht is gebaseerd op geactualiseerde (gerealiseerde) cijfers. Volgens dit overzicht beloopt de totale opbrengst van de in de Verordening opgenomen leges 67,9% van de daarmee in totaal gemoeide kosten. Voor de productgroep ‘Dienstverlening onder Wabo’ wordt een kostendekkendheid van 93,3% gerapporteerd. In dit overzicht is deze productgroep nader gespecificeerd in de onderdelen ‘Activiteit bouwen’, ‘Ontheffingsprocedures’, ‘Sloopvergunning’ en ‘Kapvergunningen’. Voor het onderdeel ‘Activiteit bouwen’ wordt een kostendekkendheid van 110,2% gerapporteerd. De kosten zijn (telkens) gespecificeerd in de posten ‘Personeelskosten’, ‘Overige directe kosten’, ‘Overhead’, ‘Kosten andere diensten’, ‘Inkomensoverdrachten’, ‘Basisregistratie’ en ‘Digitalisering’.
Bij (de aanvulling op) zijn hogerberoepschrift heeft de heffingsambtenaar, voorts, bijlagen overgelegd waarin met betrekking tot het onderdeel ‘Sloopvergunning’ voor elk van de genoemde kostenposten een aansluiting is gemaakt op gegevens uit de gemeentelijke begroting, waarbij een toelichting is gegeven op de daarbij gehanteerde verdeelsleutels voor de toerekening van kosten.
Bij nader stuk heeft de heffingsambtenaar de Programmabegroting 2010-2013 van de gemeente Zaanstad overgelegd waarin onder meer de totale geraamde baten en lasten voor 2010 van de gemeente Zaanstad zijn opgenomen alsmede de geraamde baten en lasten per programma (waaronder het programma ‘Publieke dienstverlening en vergunningen’) en per de in dat programma opgenomen producten.
4.1.5.2. Met de in hoger beroep aangevoerde stukken en de daarop – ook ter zitting – gegeven toelichting heeft de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel voldaan aan de eis dat hij naar vermogen inzicht dient te bieden in de onderbouwing van de ramingen zoals die waren opgenomen in het aan de gemeenteraad voorgelegde Kostenmodel. De heffingsambtenaar heeft met die stukken en die toelichting aannemelijk gemaakt dat de in het Kostenmodel opgenomen posten zijn terug te voeren op begrotingsgegevens, afkomstig uit de begroting 2010 van de gemeente Zaanstad, en dat waar sprake is van uitsplitsing van algemene kosten naar afzonderlijke posten in het Kostenmodel, zulks is gebaseerd op valide en controleerbare uitgangspunten (met name: (personeelskosten naar) tijdbesteding op basis van geadministreerde uren). Tot een verdere onderbouwing van de gegevens die aan de ramingen in het Kostenmodel ten grondslag liggen was de heffingsambtenaar naar ’s Hofs oordeel niet verplicht. Met name was hij niet verplicht om voor het onderdeel ‘Activiteit bouwen’, dat de onderhavige leges omgevingsvergunningen omvat, een even gedetailleerde onderbouwing te verstrekken als voor het onderdeel ‘Sloopvergunning’. De onderbouwing van dat laatstgenoemde onderdeel strekt er (slechts) toe de methodiek en de validiteit van de kostenramingen te adstrueren, en is daartoe naar ’s Hofs oordeel toereikend.
4.1.5.3. Redelijkerwijs kan aan het voorgaande niet afdoen de stelling van belanghebbende dat het tarief van de op 28 augustus 2010 in werking getreden Legesverordening met Wabo 2010, waarop de onderhavige aanslag is gebaseerd, niet berust op geactualiseerde ramingen. Het Hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat deze (aan landelijke wetgeving aangepaste) verordening wel een aanpassing in de terminologie van het belastbare feit meebracht (omgevingsvergunning in plaats van bouwvergunning) maar overigens geen materiële gevolgen voor de legesheffing had; de heffingsmaatstaf en het tarief bleven hetzelfde. Onder die omstandigheden kan het de heffingsambtenaar niet worden tegengeworpen dat het tarief niet – lopende het begrotingsjaar 2010 – met geactualiseerde ramingen werd onderbouwd.
4.1.5.4. Ook passeert het Hof de stelling van belanghebbende dat “[d]oor de verschillen in beide versies van het kostenmodel van 2010 (…) gerede twijfel [is] veroorzaakt over de juistheid van de onderbouwing van het kostenmodel en de verschillende lasten ter zake.” Naar de heffingsambtenaar ter zitting, onvoldoende gemotiveerd weersproken, heeft toegelicht, berust het overzicht ‘Kostenmodel legesverordening 2010’ op gerealiseerde, althans geactualiseerde, gegevens uit de administratie van het jaar 2010, terwijl het (originele) Kostenmodel het karakter droeg van een begrotingsstuk. Het Hof is van oordeel dat het overzicht kan dienen als bevestiging van de validiteit van de ramingen in het Kostenmodel; het gaat hierbij naar ’s Hofs oordeel om wat de Hoge Raad (in zijn arrest BNB 2014/148) noemt ‘nadere inlichtingen’ waarmee de heffingsambtenaar voldoet aan zijn verplichting om naar vermogen duidelijk te maken waarom de twijfel van belanghebbende aan de validiteit van de ramingen in het Kostenmodel ongegrond is. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat het eigen is aan de methodiek van ramingen dat bij de vaststelling van tarieven niet ten aanzien van alle posten zekerheid of een volledig inzicht kan bestaan.
4.1.6.De stelling van belanghebbende dat een gemeente verplicht is legestarieven van jaar tot jaar bij te stellen op basis van voor de desbetreffende dienstverlening gerealiseerde opbrengsten, dan wel aan te passen aan nieuwe Europese normen (Europese dienstenrichtlijn), vindt geen steun in het recht en kan reeds daarom niet bijdragen tot het oordeel dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzichtelijk zou hebben gemaakt hoe de ramingen in het Kostenmodel tot stand zijn gekomen.
4.1.7.Het beroep van belanghebbende op de in 4.3 van de uitspraak van de rechtbank vermelde passage uit de Nota kostentoerekening (hierna: de passage) doet naar ’s Hofs oordeel aan het vorenoverwogene niet af. Het Hof stelt daarbij voorop dat de heffingsambtenaar tegenover de betwisting van belanghebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voor 2010 vastgestelde tarieven niet meer waren vastgesteld op basis van achterhaalde calculaties, zoals hij in zijn nadere stuk van 2 oktober 2014 heeft betoogd. Het Hof neemt dus de feitelijke juistheid van de passage tot uitgangspunt. De heffingsambtenaar heeft echter, door belanghebbende onvoldoende gemotiveerd betwist, gesteld dat de Nota kostentoerekening een kaderstellend document ten behoeve van besluitvorming door de gemeenteraad is. Bezien in deze context, en gelet op de toelichting die ter zitting namens de heffingsambtenaar op de passage is gegeven, acht het Hof aannemelijk dat daarmee niets anders is bedoeld dan dat de kostprijscalculatie die in het verleden is gemaakt ter vaststelling van de tarieven van de afzonderlijke in de Verordening opgenomen rechten, niet meer in de gemeentelijke administratie terug te vinden is en dat het wenselijk is een nieuwe, op actuele gegevens gebaseerde, calculatie te maken. Met de heffingsambtenaar is het Hof van oordeel dat dit niet afdoet aan de inzichtelijkheid en de validiteit van het Kostenmodel, omdat de daarin opgenomen opbrengstramingen (in wezen: de vermenigvuldiging van het gegeven tarief met het geschatte volume) het mogelijk maken om per productgroep te toetsen hoe de geraamde opbrengsten zich verhouden tot de geraamde kosten en of de zogenoemde opbrengstlimiet, beoordeeld op het niveau van de Verordening als geheel, wordt overschreden.
4.1.8.De conclusie uit het voorgaande luidt dat belanghebbende er tegenover het voldoende inzichtelijke verweer in hoger beroep van de heffingsambtenaar niet in geslaagd is om aannemelijk te maken dat de geraamde baten van de in de Verordening opgenomen rechten de geraamde lasten ter zake overschrijden. Het Hof kan de rechtbank dan ook niet volgen in haar in rechtsoverweging 4.6 gegeven oordeel dat de (gehele) Verordening jegens belanghebbende onverbindend zou moeten worden verklaard.
Willekeurige en onredelijke belastingheffing?
4.2.1.Met betrekking tot dit geschilpunt heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“
Willekeurige en onredelijke heffing?