ECLI:NL:GHAMS:2014:5763

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
7 januari 2015
Zaaknummer
13/00198
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale woonplaats en belastingplicht van belanghebbende in 2008

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 december 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de fiscale woonplaats van belanghebbende in het jaar 2008 en de daaruit voortvloeiende belastingplicht. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij hij als binnenlands belastingplichtige werd aangemerkt. Belanghebbende betwistte deze aanslag en stelde dat zijn fiscale woonplaats in 2008 buiten Nederland lag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende in Nederland woonde, en deze uitspraak werd door het Hof bevestigd. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij in 2008 in [land] woonde. De rechtbank had vastgesteld dat belanghebbende in dat jaar een woning in Nederland bezat en dat zijn echtgenote en zoon daar woonden. Het Hof concludeerde dat de banden van belanghebbende met Nederland voldoende sterk waren om te oordelen dat zijn duurzame middelpunt van persoonlijke levensbelangen zich in Nederland bevond. De rechtbank had ook geoordeeld dat de door belanghebbende overgelegde attestaties geen bewijs opleverden voor zijn woonplaats in [land]. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00198
4 december 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,wonende te [woonplaats] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/1558 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 augustus 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.082 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.124.
Tegelijkertijd heeft de inspecteur belanghebbende bij beschikking € 1.209 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 16 februari 2012, de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 (waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’) heeft de rechtbank als volgt beslist:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt de uitspraak op bezwaar;
 vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.751 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 592, en vermindert de heffingsrente dienovereenkomstig;
 bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 718,24;
 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42 vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 2 april 2013 en nader gemotiveerd bij brief van 3 juni 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiser, geboren op 19 januari 1942, is gehuwd met [naam] (de echtgenote). Tussen hen is op 10 juni 1986 de scheiding van tafel en bed uitgesproken.
2.2.
Eiser is sinds 4 oktober 1990 eigenaar van een woning (de woning), gelegen aan de [adres] te [woonplaats] .
2.3.
Gedurende het gehele jaar 2008 woonden de echtgenote en de zoon van eiser (de zoon) in de woning.
2.4.
Op 14 maart 2008 heeft verweerder een anonieme brief ontvangen. In deze brief is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
Om fiscale redenen, zijn de heer en mevrouw [naam belanghebbende] geruime tijd geleden van tafel en bed gescheiden. Dit is een farce, de heer en mevrouw [naam belanghebbende] wonen nog gewoon samen onder hetzelfde dak.
(…)
Om geen belasting in Nederland te betalen verblijft hij nu zogenaamd in [land] . Dit is een aperte leugen. De heer [naam belanghebbende] woont gewoon in Nederland, waar hij ook zijn ziektekostenverzekering heeft. Wel gaat de familie [naam belanghebbende] twee maal per jaar circa 2-3 weken op vakantie in [land] om de schijn op te houden dat de heer [naam belanghebbende] daar woont.
(…)”
2.5.
Naar aanleiding van de in 2.4 vermelde brief, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de woonplaats van eiser. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat eiser nooit inwoner van [land] is geweest, maar dat hij daar wel enkele malen verblijf heeft gehouden voor vakantiedoeleinden. De woonplaats van eiser in 2008 was volgens verweerder in Nederland gelegen. Verweerder heeft eiser derhalve als binnenlands belastingplichtige aangemerkt en op basis hiervan aan eiser de aanslag opgelegd.
2.6.
Eiser heeft tegen de hem over de jaren 2006 en 2007 opgelegde (navorderings)aanslagen waar hetzelfde materiële geschilpunt als in deze zaak speelde, eveneens beroep ingesteld. In beide zaken oordeelde Rechtbank Breda dat eiser voor de heffing van IB/PVV als inwoner van Nederland diende te worden aangemerkt. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft beide uitspraken van de rechtbank bevestigd.
2.7.
Volgens de vastlegging in het systeem van verweerder is eiser 30 september 2009 uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2008. Eiser heeft geen aangifte ingediend, waarna de aanslag is vastgesteld op basis van de bij verweerder bekende gegevens.
2.8.
Met dagtekening 24 augustus 2011 is eiser de aanslag opgelegd, welke als volgt is gespecificeerd:
uitkering [bedrijf 1] € 23.168
AOW-uitkering € 9.959
ABP-pensioen € 1.698
AOW [locatie]
€ 1 257
belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.082
1 januari 2008 1 december 2008
saldi spaartegoeden e.d. € 55.816 € 14.420
woning Nederland
€ 368.000 € 368.000
totaal € 423.816 € 382.420
gemiddeld saldo bezittingen -/- schulden € 403.118
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: 4% € 4.837”
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daar vanuit gaan.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
4.1.
Verweerder heeft op de zitting erkend dat eiser in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. De grief van eiser op dit punt slaagt derhalve. Omdat er ook geen grond is gebleken om aan dit gebrek voorbij te gaan (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37 790, LJN: AF7495), kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven en moet die worden vernietigd. Eiser heeft evenwel de rechtbank verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen naar verweerder voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank volgt eiser hierin en zal de zaak zelf afdoen.
4.2.
Ingevolge artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijk persoon heeft pas dan zijn woonplaats hier te lande indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. In een geval als het onderhavige, waarin iemand in voorgaande jaren in Nederland woonachtig is, is bepalend of uit uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland zijn doorgesneden doordat op grond van feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat de banden met een ander land zodanig sterk zijn dat kan worden aangenomen dat hij aldaar het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
4.3.
De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat eiser in 2008 beschikte over een woning in Nederland en hier, wanneer hij niet in [land] was, ook verbleef. De echtgenote en de zoon woonden in de woning. Uit de stukken is verder gebleken dat eiser beschikte over spaartegoeden in Nederland, hij uit Nederland afkomstige uitkeringen genoot, welke werden bijgeschreven op een bankrekening van eiser bij een Nederlandse bank, en beschikte over een bankrekening en creditcards in Nederland van welke bankrekening hypotheekrente, verzekeringen, telefoon, energiekosten en een krant werden betaald. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het alsdan aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij niettemin in 2008 geen duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland had.
4.4.
Eiser voert hiertoe aan dat hij in 2008 in [land] geregeld werkzaamheden voor het Nederlandse bedrijf [bedrijf 2] heeft verricht. Afgesproken was dat eiser hiervoor geen vaste vergoeding zou ontvangen, maar dat hij een percentage van de verkoopopbrengsten uit [land] van [bedrijf 2] zou ontvangen. Nu [bedrijf 2] echter niets in [land] heeft verkocht, heeft hij voor zijn activiteiten niets ontvangen, aldus eiser.
Anders dan eiser betoogt, kan volgens de rechtbank uit de door eiser overgelegde verklaring van [bedrijf 2] slechts worden afgeleid dat eiser met een vertegenwoordiger van [bedrijf 2] in januari 2008 in [land] verbleef, en niet dat eiser gedurende het jaar 2008 duurzame persoonlijke en economische betrekkingen met [land] had. Uit deze verklaring volgt evenmin, noch heeft eiser anderszins zijn stelling aannemelijk gemaakt, dat hij gedurende het gehele jaar 2008 in [land] werkzaamheden voor [bedrijf 2] heeft verricht.
4.5.
Eiser heeft voorts ter onderbouwing van zijn standpunt een aantal kopieën van zogeheten ‘attestaties de vitae’ (attestaties), ondertekend en afgegeven door de Nederlandse ambassade te [plaats 1] , [land] , overgelegd. Eiser heeft verklaard dat volgens de toelichting van de Nederlandse ambassade op de attestaties het doel daarvan steeds in de attestaties is vermeld.
In de door eiser overgelegde attestaties wordt een dergelijk doel echter niet vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank houdt een attestatie niet meer in dat hierin wordt verklaard dat de persoon ten behoeve van wie deze is afgegeven, in leven is. Op basis van afgegeven attestaties kan daarom de woonplaats van een persoon niet worden vastgesteld. Verder zijn er verschillen tussen de diverse door eiser overgelegde attestaties. Deze verschillen betreffen onder meer de stempelnummers, het gebruikte lettertype en briefhoofd, het gebruik van de voornamen dan wel de voorletters van eiser, de al dan niet voluit geschreven datum en het gebruik van nu eens ‘The Hague’ en dan weer ‘’s-Gravenhage’. Op de attestaties staat telkens dezelfde handtekening en wordt telkens hetzelfde stempel gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de verklaring van de Nederlandse ambassade te [plaats 1] over het mogelijke gebruik van stempels en handtekeningen op een attestatie, zoals opgenomen in de uitspraak van de rechtbank Breda over de aanslag IB/PVV over het jaar 2006, onvoldoende weersproken.
Op de zitting heeft eiser verder verklaard dat hij eind juni 2008 in Nederland was en dat hij vervolgens pas op 18 juli 2008 weer naar [land] is gegaan. In het dossier bevindt zich niettemin een attestatie met als datum van afgifte 1 juli 2008. In de door eiser overgelegde toelichting met betrekking tot consulaire verklaringen van de Nederlandse ambassade te [plaats 1] staat vermeld dat voor afgifte van een attestatie onder meer is vereist dat zoveel mogelijk aan de hand van bewijsstukken van de vreemde autoriteiten het adres en de woonplaats van de verzoeker moeten worden vastgesteld, en dat een bewijs van de woonplaats van de aanvrager (bijvoorbeeld een verblijfsvergunning en een huurcontract) dient te worden overgelegd. Niet gebleken is dat deze gevraagde gegevens door eiser zijn verstrekt. Eiser heeft in dit verband nog opgemerkt dat voor hem geen bewaarplicht van onderliggende bescheiden geldt, en dat hij daardoor toen verweerder hem na zijn terugkeer in Nederland hiernaar vroeg, hier niet (meer) over beschikte. Deze omstandigheid dient volgens de rechtbank voor rekening en risico van eiser te blijven.
Een en ander is voor de rechtbank aanleiding om te twijfelen aan authenticiteit van de door eiser overgelegde attestaties. Gelet op al het voorgaande kent de rechtbank voor de beoordeling van de woonplaats van eiser aan de attestaties geen betekenis toe.
4.6.
Een langdurig verblijf in [land] heeft eiser niet, bijvoorbeeld middels een schriftelijke huurovereenkomst en/of bescheiden van huurbetalingen, aannemelijk gemaakt. Evenmin is van het overbrengen van de verhuisboedel voor persoonlijke goederen van eiser van en naar Nederland gebleken. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij in 2008 op het door hem opgegeven adres in [land] heeft gewoond. Ook hier geldt volgens de rechtbank dat het ontbreken van (schriftelijke) bewijsstukken op dit punt voor rekening van eiser dient te komen.
4.7.1.
Over zijn verblijf in [land] in 2008 heeft eiser voorts het volgende aangevoerd. In januari 2008 hebben de echtgenote en zijn dochter eiser in [land] opgezocht. Eiser verbleef in 2008 in [land] van januari tot medio/eind juni. Vervolgens verbleef hij korte tijd in Nederland. Eiser kan zich niet herinneren of zijn echtgenote of zijn zoon in de periode 31 mei 2008 – 3 juni 2008 in [land] zijn geweest. In juli-augustus 2008 verbleef eiser weer in [land] . Zijn echtgenote verbleef daar toen ook, en ging op enig moment alleen terug naar Nederland. Eiser is vervolgens pas weer in september naar Nederland gegaan. Op 18 september 2008 had hij een gesprek met verweerder, en een dag later een gesprek met een cardioloog. Een paar dagen later is eiser weer teruggegaan naar [land] . Half december 2008 is eiser voorgoed teruggekeerd naar Nederland.
4.7.2.
Over zijn bankrekening heeft eiser verklaard dat hij en zijn echtgenote beschikten over twee gezamenlijke bankrekeningen met ieder twee bankpassen. Deze bankpassen waren in 2008 in bezit/gebruik bij zijn echtgenote en zijn zoon en werden door hen door elkaar gebruikt. Eiser weet niet exact wie deze pas gebruikte gedurende zijn verblijf in [land] . De bankpas welke in gebruik was bij zijn zoon, had als bankpasnummer 018 (hierna: pas 018). Alle pincodes van de vier bankpassen waren gelijk. De echtgenote nam een derde pas mee bij haar bezoek aan [land] . Wanneer zijn familieleden hem in [land] bezochten, hadden zij bankpassen bij zich waarmee zij eiser van contant geld voor zijn levensonderhoud voorzagen voor de daaropvolgende periode. Voor zijn levensonderhoud had eiser niet veel geld nodig, hij leefde sober. Gedurende de periodes dat eiser in Nederland verbleef, vroeg hij aan zijn zoon of hij pas 018 kon gebruiken. Met pas 018 is in januari 2008 in [land] gepind, de echtgenote van eiser heeft toen deze pas meegenomen. De pas van eiser is eind 2008 gestolen. Eiser kan niet meer voor de geest halen wat hij met de pas in 2008 heeft gedaan, aldus nog steeds eiser.
4.7.3.
Verweerder heeft hierover aangevoerd dat er in de periodes 16 januari 2008 – 25 januari 2008 en 31 mei 2008 – 3 juni 2008 met pas 018 transacties in [land] zijn gedaan. Eiser dan wel zijn zoon is toen met deze pas in [land] geweest. In april 2008 heeft eiser een 22-daagse reis geboekt voor zichzelf en zijn echtgenote met vertrekdatum 16 juli 2008 en retourdatum 6 augustus 2008. Deze reis is 20 mei 2008 per bank betaald. Uit de financiële stukken kan afgeleid worden dat er geld is gepind in [land] . Eiser levert geen bewijs voor zijn stelling dat hij de reis naar Nederland, welke volgens de boeking in augustus plaats zou vinden, heeft laten omboeken naar september. Er is evenmin bewijs van een vlucht naar [land] in september en een retourvlucht naar Nederland in december 2008.
4.8.1.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het volgende. Eiser heeft aangevoerd dat hij in [land] niet over een bankpas beschikte, en dat de enige bezoeken van zijn directe familieleden in 2008 waren de bezoeken in januari 2008 door zijn echtgenote en zijn dochter en in juli-augustus 2008 door zijn echtgenote. Met pas 018, waarvan eiser heeft gezegd dat deze in gebruik was bij zijn zoon, zijn toen pinopnames gedaan. Eiser heeft echter ook verklaard niet te weten wie deze pas gebruikte tijdens zijn verblijf in [land] . De rechtbank acht onwaarschijnlijk de verklaring van eiser dat wanneer hij in Nederland verbleef aan zijn zoon diende te vragen of hij pas 018 kon gebruiken. De rechtbank acht het voorts onwaarschijnlijk dat de echtgenote bij de reis in januari 2008 waar – naar eiser heeft verklaard – de zoon niet bij aanwezig was, naast pas 018 naar [land] een extra pas naar [land] heeft genomen, nu zij zelf al over een pas voor deze rekening beschikte. Verder zijn er met pas 018 in [plaats 2] op 11 februari 2008 geldopnames gedaan door eisers zoon. Eiser verklaart echter niet te weten hoe zijn zoon diens uitgaven gedurende diens verblijf in [plaats 2] heeft betaald.
4.8.2.
Eiser heeft gesteld dat zijn echtgenote in augustus 2008 alleen teruggekeerd is naar Nederland. Eiser heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij zijn vliegticket naar Nederland heeft laten omboeken naar een datum in september. Evenmin is er enig bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een boeking van vliegtickets of paspoortstempels, voor de stelling van eiser dat hij in september weer is teruggegaan naar [land] en uiteindelijk in december 2008 definitief is teruggekeerd naar Nederland. Eiser zegt zich niet te kunnen herinneren of zijn echtgenote of zijn zoon in de periode 31 mei 2008-3 juni 2008 in [land] is geweest, en heeft geen verklaring kunnen geven voor de in die periode gedane pintransacties in [land] . Niet is komen vast te staan dat buiten genoemde vakanties en buiten de periode 31 mei 2008-3 juni 2008 aldaar in 2008 financiële transacties hebben plaatsgevonden. Niet is komen vast te staan dat eiser in 2008 buiten de twee hiervoor genoemde verblijfperiodes in [land] is geweest.
4.8.3.
Hetgeen eiser heeft verklaard over het gebruik van de bankpassen komt erop neer dat zijn echtgenote en zijn zoon de beschikking zouden hebben over het volledige inkomen van eiser. Ook wanneer er met eiser van wordt uitgegaan dat hij in [land] sober leefde, niet veel geld nodig had en hij van contanten voor zijn levensonderhoud voor de daaropvolgende periode werd voorzien via bankpassen door bezoekende familieleden, acht de rechtbank deze verklaring - waarover verweerder heeft verklaard dat eiser dit standpunt in de procedures over de aanslagen 2006 en 2007 voor de rechtbank noch voor het gerechtshof heeft aangevoerd - onwaarschijnlijk.
4.9.
Daar waar eiser meent dat stukken van het zijn dossier welke in bezit zijn van verweerder ontbreken, betreft het, naar de rechtbank hieruit begrijpt, stukken die niet bestaan, althans stukken waarover verweerder niet beschikt. Eiser zelf heeft geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid gedurende welke perioden hij in 2008 in Nederland dan wel in [land] heeft verbleven. Te denken valt hierbij aan de omboeking van het ticket juli-augustus 2008 naar een op een later moment geldig ticket en het ticket van [land] naar Nederland half juni en het ticket van de terugkeer naar [land] halverwege september. Weliswaar is eiser op achterstand gezet doordat verweerder op een laat tijdstip ondersteunende gegevens bij eiser heeft opgevraagd, maar niet is gebleken dat eiser vervolgens actie heeft ondernomen om deze stukken te achterhalen. De rechtbank wijst erop dat het op de weg van eiser ligt om met deze stukken te komen. Op basis van de stukken van het dossier kon verweerder niet een andere beslissing nemen dan dat hij heeft gedaan.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat het eiser valt aan te rekenen dat, nu eiser de meest gerede partij is om met stukken te komen, eiser de gemotiveerde tegenwerpingen van verweerder, met name wat betreft het bezit en gebruik van de bankpassen van zijn bankrekening, de overgelegde attestaties, het ontbreken van aanknopingspunten van bewijs inzake zijn woonruimte in [land] , de wijze van voorzien in zijn levensonderhoud, niet dan wel onvoldoende heeft kunnen weerleggen.
4.11.
Op grond van alle hiervoor genoemde overwegingen en omstandigheden, gezamenlijk en in onderlinge samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de banden van eiser met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen oordelen dat het duurzame middelpunt van de persoonlijke levensbelangen van eiser zich in het onderhavige jaar in Nederland bevond. Eiser moet derhalve als binnenlands belastingplichtige worden beschouwd. Al hetgeen eiser overigens heeft gesteld, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.12.
Artikel 4 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk [land] tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het verdrag) bepaalt - voor zover van toepassing -:
“Artikel 4. Fiscale woonplaats
1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking ‘inwoner van een van de Staten’ iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
(…)”
4.13.
De bijlage ‘Personal Income Tax’ bij de brief van eiser van 24 oktober 2011 vermeldt dat iemand als ‘resident’ in [land] wordt aangemerkt bij een verblijf van meer dan 180 dagen in een kalenderjaar aldaar. Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht over zijn verblijfsperiodes in 2008 in [land] , volgt - anders dan hij betoogt - niet dat hij dat kalenderjaar meer dan 180 dagen in [land] heeft verbleven. Eiser heeft verder ter zitting verklaard dat hij in [land] niet als ‘resident’ aan de belastingheffing onderworpen was.
Op grond van het voorgaande kan eiser voor de toepassing van het verdrag niet als inwoner van [land] worden beschouwd en kan hij geen beroep doen op genoemd verdrag.
4.14.
Voor zover eiser nog bedoeld heeft te stellen dat de uitspraak op bezwaar niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd is, kan deze stelling niet tot een andere uitkomst van de zaak leiden. Volgens vaste jurisprudentie (onder andere Hoge Raad 7 oktober 1998, nr. 33 577, LJN: AA2310) heeft schending van het motiveringsbeginsel in de uitspraak op bezwaar door verweerder slechts tot gevolg dat de rechtbank, wanneer zij de uitspraak van de inspecteur bevestigt, zelf de gronden daarvoor in de uitspraak opneemt. De rechtbank acht de stelling van eiser dat verweerder stukken heeft achtergehouden niet aannemelijk. Ter zitting heeft verweerder geloofwaardig verklaard dat eiser over het gehele hem betreffende dossier in de onderhavige zaak beschikt.
4.15.
Verweerder heeft bij het vaststellen van de belastbare inkomens de woning inclusief de daarop rustende schuld tot het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eiser gerekend. Hij heeft hierover het standpunt ingenomen dat dit niet correct is, en dat deze vermogensbestanddelen tot het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser behoren. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is ten onrechte geen rekening gehouden met het heffingsvrije vermogen van eiser, aldus verweerder. Verweerder heeft ter zitting aangegeven de aanslag op deze punten ambtshalve te verminderen.
4.16.
Nu het de rechtbank niet duidelijk is of deze vermindering inmiddels heeft plaatsgevonden, stelt de rechtbank, met inachtneming van het voorgaande, de belastbare inkomens zelf als volgt vast:
uitkering [bedrijf 1] € 23.168
AOW-uitkering € 9.959
ABP-pensioen € 1.698
AOW [locatie]
€ 1 257+
totaal € 36.082
eigenwoningforfait € 2.024
af rente eigen woning
€ 10.355-/-
€ 8.331-/-
belastbaar inkomen uit werk en woning € 27.751
1 januari 2008 1 december 2008
saldi spaartegoeden e.d. € 55.816 € 14.420
gemiddeld saldo bezittingen -/- schulden € 35.118
af: heffingsvrij vermogen
€ 20.315
heffingsgrondslag € 14.803
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen: 4% € 592
De rechtbank merkt hierbij nog op dat de echtgenote van eiser het saldo van inkomsten en ui[t]gaven (-/- € 8.331) ter zake van de eigen woning eveneens heeft aangegeven in haar aangifte IB/PVV over 2008, ter zake waarvan nog een beroep bij deze rechtbank aanhangig is. De rechtbank zal thans verder niet in de behandeling van het beroep van de echtgenote treden.
4.17.
Eiser heeft met betrekking tot de beschikking heffingsrente geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Nu uit het voorgaande volgt dat de aanslag IB/PVV moet worden verminderd, moet de heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd.

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep is in geschil:
of - zoals de inspecteur stelt en belanghebbende betwist - belanghebbende in 2008 inwoner was van Nederland;
of - ingeval het Hof van oordeel is dat belanghebbende inwoner is van Nederland - hij (ook) inwoner is van [land] , zoals belanghebbende stelt en de inspecteur betwist, en
of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag te weinig renten van schulden betreffende de eigen woningschuld in aanmerking genomen heeft.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

Eerste geschilpunt: waar belanghebbende woonde in 2008?
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt “dat de Inspecteur onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2008 in Nederland een zodanig duurzaam tehuis tot zijn beschikking had dat hij inwoner van Nederland was”. Volgens hem heeft “de Inspecteur [gegevens] in het geding gebracht [… waarin] geen, althans onvoldoende specifieke en concrete aanwijzingen te vinden zijn waaruit genoegzaam zou kunnen blijken dat [belanghebbende] in 2008 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft onderhouden”.
5.2.
De inspecteur meent dat de rechtbank “op goede gronden [heeft] beslist dat belanghebbende als binnenlands belastingplichtige in de heffing moet worden betrokken”.
5.3.
Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Met betrekking tot de jaren 2006 en 2007 heeft belanghebbende over de vraag of hij inwoner was van [land] tot en met de Hoge Raad een fiscale procedure gevoerd. De inspecteur heeft onweersproken, althans onvoldoende weersproken, gesteld - en ook uit de gedingstukken volgt - dat de onderhavige procedure ‘identiek’ is aan die over de voorgaande twee jaren.
Met betrekking tot beide jaren oordeelde het Hof dat de rechtbank terecht geoordeeld had dat belanghebbende zijn woonplaats in Nederland had (kenmerken Hof ’s-Hertogenbosch: 11/00042 inzake 2006 en 11/00531 inzake 2007). De uitspraken van het Hof - alsmede de verweerschriften en beroepschriften in beide feitelijke instanties en diverse andere gedingstukken - behoren tot de gedingstukken van de onderhavige procedure.
De Hoge Raad heeft belanghebbendes cassatieberoep voor beide jaren met toepassing van artikel 81 RO afgedaan (HR:2012:BY5248 en HR:2012:BY5247).
5.4.
Op een vraag van het Hof verklaarde belanghebbende dat de feiten betreffende het wonen in 2008 dezelfde zijn als die in 2006 en 2007.
5.5.
In de onderhavige procedure - zowel in beroep als in hoger beroep - heeft belanghebbende op wezenlijke punten hetzelfde aangevoerd als met betrekking tot de procedures over 2006 en 2007. In dit kader noemt het Hof belanghebbendes stellingen (1) dat hij over een huurwoning in [land] beschikte, (2) dat uit de overgelegde Attestaties de Vitae volgt dat hij in [land] woonde en (3) dat zijn zoon en echtgenote als enigen over zijn bankpassen konden beschikken en hebben beschikt.
Anders dan in de procedures over 2006 en 2007 heeft belanghebbende met betrekking tot 2008 aangevoerd (a) dat hij in 2008 geregeld werkzaamheden in [land] verrichtte, (b) dat hij van bezoekende familieleden geld voor zijn levensonderhoud in [land] ontving, en (c) dat hij in 2008 van januari tot en met half december (met uitzondering van een korte tijd omstreeks eind juni en enige dagen in september) in [land] verbleef. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende het gehele jaar 2008 in [land] werkzaamheden verrichtte, en dat hij met uitzondering van enige korte periodes in 2008 in [land] verbleef en voorts dat het onwaarschijnlijk is dat belanghebbende van zijn bezoekende familieleden geld voor zijn levensonderhoud ontving. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de inspecteur gesteld en belanghebbende bevestigd heeft dat de feiten met betrekking tot het wonen voor 2008 overigens dezelfde zijn als voor 2006 en 2007 en dat in de procedures over laatstgenoemde twee jaren uiteindelijk onherroepelijk is geoordeeld dat belanghebbende in Nederland woonde, komt het Hof, mede in aanmerking genomen hetgeen hierna wordt overwogen, tot het oordeel dat belanghebbende voorafgaande aan 2008 Nederland niet metterwoon verlaten heeft en concludeert het dat belanghebbende ook in 2008 inwoner van Nederland was.
5.6.
Het Hof voegt aan het onder 5.5 overwogene nog het volgende toe.
5.7.
De rechtbank is tot de conclusie gekomen, dat belanghebbende in 2008 voor de toepassing van artikel 4 AWR in Nederland woonde.
5.8.1.
Daartoe heeft de rechtbank onder andere overwogen (in rechtsoverweging 4.5) dat gelet op de inhoud van de in 5.5 van deze uitspraak genoemde attestaties op basis van dergelijke documenten de woonplaats van een persoon niet kan worden vastgesteld en dat zij daarnaast ook twijfelt aan de authenticiteit van de door belanghebbende overgelegde attestaties. Hierna concludeerde de rechtbank dat zij voor de beoordeling van belanghebbendes woonplaats aan de attestaties geen betekenis toekent.
5.8.2.
Belanghebbende heeft deze rechtsoverweging bestreden, enerzijds met het argument dat gezien de verklaring van de Nederlandse ambassade “er veel meer in [de attestaties] wordt verklaard dan het enkele feit dat iemand in leven is” en anderzijds omdat zijns inziens de attestatie betreffende 2008 “een originele […] betreft”, waarmee belanghebbende wil aantonen dat de rechtbank ten onrechte getwijfeld heeft aan de authenticiteit van deze attestatie.
5.8.3.
Naar het oordeel van het Hof is hetgeen belanghebbende in hoger beroep betreffende de bewijskracht van de attestaties heeft aangevoerd op zichzelf, dan wel in verband met het overige door belanghebbende aangevoerde, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat belanghebbende niet in Nederland woonde. In dat verband acht het Hof met name van belang dat belanghebbende ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt heeft dat bij de afgifte van attestaties, als door belanghebbende in geding gebracht, enig onderzoek door de Nederlandse ambassade gedaan wordt naar de (fiscale) woonplaats van de aanvrager van een attestatie en dat de attestatie niet meer inhoudt dan dat ‘proven [is] that the concerned person is alive’. Daar komt bij dat - ook al zou de Nederlandse ambassade wel een dergelijk woonplaatsonderzoek gedaan hebben - geen rechtsregel de inspecteur of de rechter verplicht om het standpunt dat de ambassade met betrekking tot de woonplaats zou hebben ingenomen in een fiscale procedure te volgen.
Om die reden kan belanghebbendes stelling dat er geen reden is te twijfelen aan de authenticiteit van de attestatie(s) onbesproken blijven.
5.9.1.
Belanghebbende heeft als bezwaar tegen de rechtbankuitspraak ook aangevoerd dat de ‘klikbrief’ [waarbij belanghebbende doelt op de anonieme brief als weergegeven in de rechtbankuitspraak onder 2.5] niet door de rechtbank “als bewijsmiddel aangemerkt kan worden” omdat de door de afzender van de klikbrief geuite beschuldigingen volgens belanghebbende zijn ingetrokken.
5.9.2.
Reeds omdat die klikbrief door de rechtbank niet als bewijsmiddel is gebruikt, snijdt belanghebbendes betoog geen hout.
5.10.
Ook hetgeen belanghebbende overigens in hoger beroep heeft aangevoerd aangaande zijn fiscale woonplaats brengt het Hof niet tot oordeel dat de rechtbank een onjuiste beslissing genomen heeft, waarbij het Hof van belang acht dat belanghebbende zijn aanvankelijk in hoger beroep betrokken stelling dat de inspecteur ten aanzien van 2008 geen ‘bankafschriften’ heeft ingebracht, heeft ingetrokken.
5.11.
Het Hof komt dan ook tot conclusie dat de rechtbank op goede gronden terecht geoordeeld heeft, dat belanghebbende (ook) in 2008 voor de toepassing van artikel 4 AWR in Nederland woonde.
Tweede geschilpunt: woonde belanghebbende (ook) in [land] ?
5.12.
Naar het oordeel van het Hof is de rechtbank op goede gronden (in rechtsoverweging 4.13) tot het juiste oordeel is gekomen, dat belanghebbende in 2008 ook voor de toepassing van het verdrag (met [land] ) in Nederland woonde. Dat belanghebbende in dit kader heeft betoogd dat hij ook in [land] over een duurzame woning beschikte doet daar niet aan af. Enerzijds omdat het
kunnenbeschikken over een duurzame woning (het huren van een woning) op zichzelf onvoldoende is en anderzijds omdat uit rechtsoverweging 4.6 van de rechtbankuitspraak volgt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een ‘duurzame woning’ beschikte. Ook de blote stelling dat hij met [land] dusdanig ‘duurzame nauwe betrekkingen’ onderhield dat hij om die reden ook in [land] woonde is onvoldoende. Uit al hetgeen de rechtbank heeft overwogen volgt nu juist dat belanghebbende met [land] geen, althans onvoldoende, duurzame betrekkingen onderhield. In ieder geval blijkt uit al hetgeen belanghebbende heeft ingebracht niet dat zich in casu de (uitzonderlijke) situatie – als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 (nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824) – heeft voor gedaan waarin een belanghebbende zowel een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland, als met een ander land had.
Derde geschilpunt: heeft belanghebbende recht op meer renteaftrek betreffende de eigen woningschuld?
5.13.
De rechtbank heeft bij het berekenen van belanghebbendes belastbaar inkomen uit werk en woning rekening gehouden met rentekosten ter zake van de eigen woning ten bedrage van € 10.355.
5.14.
Belanghebbende stelt - zonder verdere onderbouwing - in hoger beroep :
“dat ter zake de eigen woning […] € 13.870,39 als aftrekbare rente in aanmerking komt.”
5.15.
De inspecteur neemt in zijn verweerschrift in hoger beroep het standpunt in dat zonder nader bewijs - dat ontbreekt - het juiste bedrag, te weten € 10.355 (zie 4.16 rechtbankuitspraak) aan rente betreffende de eigen woningschuld in aanmerking is genomen.
5.16.
Nu belanghebbende, ondanks de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet met een adequate nadere onderbouwing van zijn (nader) geclaimde renteaftrek is gekomen, verwerpt het Hof belanghebbendes standpunt.
Heffingsrente
5.17.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de beschikking heffingsrente (verder de Beschikking) gehandhaafd (zie 1.2).
5.18.
In zijn hoger beroepschrift schrijft de gemachtigde:
“De Rechtbank Haarlem heeft het beroepschrift op juiste gronden en in navolging van constante jurisprudentie tevens aangemerkt als een beroepschrift tegen de [Beschikking]. De hierboven vermelde grief dient dan ook tevens als grief tegen het oordeel van de Rechtbank Haarlem inzake de [Beschikking] te worden aangemerkt.”
5.19.
Nu belanghebbende zijn grief tegen de beslissing van de rechtbank inzake de Beschikking (zie 1.3) op geen enkele wijze verder heeft onderbouwd en het Hof ook niet gebleken is dat die beslissing onjuist is, is het Hof van oordeel dat belanghebbendes hoger beroep ook op dit punt ongegrond is.
Slotsom
5.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb (in verbinding met artikel 8:108 van die wet).

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. P.F. Goes, voorzitter, M.J. Leijdekker en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 4 december 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.