ECLI:NL:GHAMS:2014:4779

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
19 november 2014
Zaaknummer
200.097.499-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vernietiging van leaseovereenkomsten en bewijsvermoeden

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest van 21 januari 2014, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, een echtpaar, hebben een rechtsgeldige opt-out verklaring ingediend en betwisten de bewijswaardering van de kantonrechter. Het hof oordeelt dat de kantonrechter op goede gronden een bewijsvermoeden heeft aangenomen dat de echtgenote eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrief wetenschap had van de leaseovereenkomsten. Dit bewijsvermoeden is ontleend aan het feit dat de betalingen op de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. De appellanten hebben in hun grieven aangevoerd dat de beslissing van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd was en dat de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat de bevoegdheid tot vernietiging bekend is bij de echtgenoot van wie de toestemming vereist was. Het hof bevestigt dat bekendheid met het bestaan van de overeenkomst voldoende is voor de aanvang van de verjaringstermijn, en dat de juridische kwalificatie van de rechtshandeling niet vereist is. Het hof laat de appellanten toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden en stelt hen in de gelegenheid bewijs te leveren dat Dexia de vernietigingsbrief van 26 mei 2005 heeft ontvangen. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor verdere procedurele stappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.097.499/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 778658/DX EXPL 06-1229
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 november 2014
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en gezamenlijk [appellanten] alsmede Dexia genoemd.
Voor het verloop van de procedure tot aan het tussenarrest van 21 januari 2014 wordt daarnaar verwezen. Dexia heeft daarna een antwoordakte genomen.
Vervolgens is weer arrest gevraagd.

3.Beoordeling

3.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenarrest van
21 januari 2014. Na de antwoordakte van Dexia staat vast dat [appellanten] tijdig een rechtsgeldige opt-out verklaring hebben ingediend.
3.2.
Uit rechtsoverweging 3.4 van het tussenarrest volgt dat [appellanten] geen belang hebben bij behandeling van grief 1. Eventuele gebondenheid van [appellant sub 1] aan het Dexia Aanbod doet niet af aan de bevoegdheid van [appellante sub 2] tot vernietiging van de overeenkomsten. Overigens heeft Dexia bij de afhandeling niet gehandeld in overeenstemming met het Dexia Aanbod.
3.3.
[appellanten] stellen in grief 2 dat de beslissing op grond waarvan de bewijsopdracht aan hen is gegeven onvoldoende is gemotiveerd.
Blijkens het proces-verbaal van comparitie, tevens getuigenverhoor, gehouden op
11 november 2010, heeft de kantonrechter een mondeling tussenvonnis gewezen. Hij heeft aan “hetgeen over en weer is gesteld”, waarbij onder meer is vermeld dat de betaling plaatsvond vanaf een en/of-rekening, het bewijsvermoeden ontleend dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de datum van de vernietigingsbrief wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten en [appellant sub 1] in de gelegenheid gesteld terstond tegen dit bewijsvermoeden tegenbewijs te leveren. Hieruit volgt dat de kantonrechter kennelijk (en op goede gronden) ten gunste van Dexia een bewijsvermoeden heeft ontleend aan het feit dat de betalingen op grond van de leaseovereenkomsten werden verricht vanaf een en/of-rekening. Deze grief faalt dan ook.
3.3.
[appellanten] werpen in grief 3 op dat zij zich niet kunnen verenigen met rechtsoverweging 5.4 van het vonnis waarvan beroep, waarin is overwogen dat de verjaringstermijn aanvangt op het moment dat degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt bekend wordt met de overeenkomst.
3.4.
Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan.
3.5.
Op grond van de totstandkomingsgeschiedenis en uit de redactie van artikel 3:52 lid 1 aanhef en onder d BW is naar het oordeel van het hof met de maatstaf ‘ten dienste is komen te staan’ tot uitdrukking gebracht dat de betrokkene de bevoegdheid tot vernietiging daadwerkelijk moet kunnen uitoefenen. Van een ‘ten dienste komen te staan’ is onder andere geen sprake als de tot vernietiging bevoegde niet op de hoogte was van het feit dat de desbetreffende rechtshandeling is verricht. De rechtshandeling moet ter kennis van de tot vernietiging bevoegde zijn gekomen, zodat de betrokkene de nietigheid kan inroepen tegenover degenen die partij zijn bij de rechtshandeling. Anders dan [appellant sub 1] stelt, is voor de aanvang van de verjaringstermijn niet vereist dat [appellante sub 2] bekend was met de feiten waaruit kon worden geconcludeerd dat het om een overeenkomst van huurkoop ging. Bekendheid met de juridische kwalificatie van de rechtshandeling is geen voorwaarde voor de aanvang van de verjaringstermijn.
3.6.
Voor het hof is aldus uitgangspunt – en dat is in eerdere rechtspraak van het hof ook tot uitdrukking gebracht – dat voor het ten dienste komen te staan van de bevoegdheid tot vernietiging, en daarmee voor de aanvang van de verjaringstermijn, bepalend is wanneer de echtgenoot van wie de toestemming was vereist daadwerkelijk met het bestaan van de betreffende overeenkomst bekend is geworden. Het komt er daarmee op aan wanneer [appellante sub 2] daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten waarvan zij de nietigheid heeft ingeroepen (zie ook de arresten van de Hoge Raad van 28 januari 2011, NJ 2012, 603; ECLI:NL:HR:2012: BO6106 en 17 februari 2012, RvdW 2012, 319; ECLI:NL:HR:2012:BU6506). In het laatstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat in beginsel met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift van de en/of-rekening waarop de betalingen op grond van de leaseovereenkomst staan vermeld kan worden aangenomen dat de echtgenote bekend was met de betrokken overeenkomst, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd geacht. Ook daaruit volgt dat voor de aanvang van de verjaringstermijn niet (tevens) is vereist dat de betrokkene (reeds) bekend was met de feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat het om een huurkoopovereenkomst ging. Bekendheid met het bestaan van de overeenkomst (kenbaar door de betalingen vanaf een bankrekening) is voor de aanvang van de verjaringstermijn voldoende.
3.7.
De kantonrechter heeft op grond van de betalingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten vanaf de en/of rekening het bewijsvermoeden aangenomen dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de datum van de vernietigingsbrief/-brieven wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten en [appellanten] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren. [appellanten] betwisten met grief 4 de bewijswaardering door de kantonrechter. Zij stellen in dit verband onder meer dat de kantonrechter uit het tekenen van het Gegevensformulier Hardheidsclausule (productie 45 bij conclusie na enquête zijdens Dexia) door [appellanten] ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellante sub 2] al in 2004 bekend was met de leaseovereenkomsten.
Nu dit stuk eerst na het getuigenverhoor door Dexia in het geding is gebracht en dus toen niet aan de orde is geweest, zal [appellanten] overeenkomstig hun aanbod in de gelegenheid worden gesteld nader tegenbewijs te leveren.
Dexia wordt verzocht uiterlijk acht dagen voor de enquête bij het hof het volledige formulier aan het hof en [appellanten] te doen toekomen. Productie 45 voornoemd omvat alleen bladzijde 4 ervan.
3.8.
Het hof zal uit proceseconomische overwegingen reeds thans het in eerste aanleg onbesproken verweer van Dexia dat zij de vernietigingsbrief van 26 mei 2005 niet heeft ontvangen behandelen. Op [appellanten] rust de bewijslast dat Dexia deze brief heeft ontvangen. Anders dan [appellanten] menen kan enkel uit het verzendbewijs van deze brief niet worden afgeleid dat Dexia deze brief heeft ontvangen. Verder bewijs van de zijde van [appellanten] op dit punt ontbreekt. [appellanten] wijzen ter onderbouwing van hun standpunt weliswaar op verschillende omstandigheden, maar hun argumenten zijn onvoldoende klemmend om het (voorshands) bewijs daaraan te ontlenen. [appellanten] zullen overeenkomstig hun aanbod in de gelegenheid worden gesteld (nader) bewijs te leveren dat Dexia de vernietigingsbrief van 26 mei 2005 heeft ontvangen.
3.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellanten] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden dat [appellante sub 2] eerder dan drie jaar voor de vernietigingsbrieven van 20 en 26 mei 2005 wetenschap heeft gehad van de leaseovereenkomsten;
laat [appellanten] toe tot het leveren van bewijs dat Dexia de vernietigingsbrief van
26 mei 2005 heeft ontvangen;
bepaalt dat als [appellanten] dit (tegen)bewijs wensen te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. J.W.M. Tromp, die daartoe zitting zal houden in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 2 december 2014 voor opgave door de advocaat van [appellanten] van verhinderdata aan beide zijden (ook die van getuigen) in de periode december 2014 tot en met maart 2015;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.W.M. Tromp en P.W.A. van Geloven en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 november 2014.