ECLI:NL:GHAMS:2014:4634

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2014
Publicatiedatum
10 november 2014
Zaaknummer
200.154.669/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid en afwijzing van een dwangakkoord in het kader van schuldsanering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een verzoek tot dwangakkoord van [X]. Het verzoek van [X] was ingediend na de afwijzing van de rechtbank Noord-Holland op 1 juli 2014, waarin de rechtbank het verzoek om de Belastingdienst, Nuon en EOS te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling had afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat het verzoek tot dwangakkoord onlosmakelijk verbonden is met het verzoek om schuldsanering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de schuldeisers in redelijkheid konden weigeren in te stemmen met de schuldregeling, omdat [X] niet had aangetoond dat de aangeboden regeling het uiterste aanbod was en omdat zij eerder gebruik had gemaakt van de schuldsaneringsregeling zonder schone lei.

Tijdens de zitting op 30 september 2014 heeft [X] haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de aangeboden regeling gunstiger was voor de schuldeisers dan de schuldsanering. Het hof heeft echter geoordeeld dat de Belastingdienst in redelijkheid kon weigeren in te stemmen met de aangeboden regeling, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hof heeft geconcludeerd dat de aangeboden schuldregeling niet het uiterste aanbod was en dat de Belastingdienst niet verplicht was om in te stemmen met de regeling. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek tot dwangakkoord is afgewezen.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een dwangakkoord kan worden toegewezen en de rol van de schuldeisers in dit proces. Het hof heeft de belangen van de schuldeisers afgewogen tegen die van [X] en geconcludeerd dat de weigering van de Belastingdienst gerechtvaardigd was. De zaak illustreert de complexiteit van schuldsanering en de noodzaak voor schuldenaren om hun financiële situatie goed te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.154.6969/01
rekestnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/213930/ FT RK 14.790
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 oktober 2014
in de zaak van
[X],
wonende te [Y],
verzoekster,
advocaat: mr. H. Smit te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [X] genoemd.
[X] is bij op 25 augustus 2014 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 1 juli 2014, waarbij het verzoek van [X] om de Belastingdienst, Nuon en EOS overeenkomstig artikel 287a Faillissementswet (Fw) te bevelen in te stemmen met de door [X] aangeboden schuldregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld op de zitting van 30 september 2014. Bij die behandeling is [X] verschenen, bijgestaan door mr. Smit voornoemd die het verzoekschrift mondeling heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg. [X] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.De ontvankelijkheid

2.1.
Bij vonnis van 1 juli 2014 heeft de rechtbank het verzoek van [X] tot het vaststellen van een dwangakkoord afgewezen en de mondelinge behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bepaald op 14 augustus 2014, welk verzoek vervolgens bij vonnis van de rechtbank van 19 augustus 2014 is afgewezen. [X] heeft bij beroepschriften van 25 augustus 2014 hoger beroep ingesteld, onder nummer 200.154.669/01 tegen de afwijzing van het dwangakkoord en onder nummer 200.154.663/01 tegen de afwijzing van de schuldsanering.
2.2.
Volgens artikel 292, derde lid, Fw, staat tegen de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling binnen 8 dagen na de uitspraak hoger beroep open. Wanneer het verzoekschrift tevens een verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling als bedoeld in artikel 287a, eerste lid, Fw inhield, wordt dit eveneens aan het gerechtshof voorgelegd.
2.3.
Het verzoek tot toepassing van de gedwongen schuldregeling van artikel 287a Fw is onderdeel van en onlosmakelijk verbonden met de aanvraag om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Zoals uit artikel 287a, eerste lid Fw volgt, dient een verzoek tot een gedwongen schuldregeling gedaan te worden in een verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het uitgangspunt is namelijk dat bij het uitspreken van een gedwongen schuldregeling duidelijk dient te zijn dat schuldeisers in dat geval een hogere dan wel snellere aflossing krijgen dan in een wettelijk traject te verwachten is. Om dit te kunnen beoordelen moet er een volledig aanvraagdossier worden voorgelegd, dus zowel de stukken die betrekking hebben op de gedwongen schuldregeling als de stukken die betrekking hebben op het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.
2.4.
De wetgever heeft er in dit verband ook uitdrukkelijk voor gekozen de schuldenaar geen recht van hoger beroep toe te kennen tegen het vonnis waarbij de gedwongen schuldregeling is afgewezen, behalve indien de schuldenaar ook in hoger beroep komt van de afwijzing van het verzoek om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst hiervoor naar het bepaalde in artikel 292, eerste lid Fw en de Kamerstukken II 2004/05, 29 942, nr. 4, p. 3. Daarentegen kan er wel, zoals de Hoge Raad in het arrest van 14 december 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BY0966) heeft uitgemaakt, afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld als de schuldenaar zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet handhaaft.
2.5.
In het onderhavige geval heeft [X] haar verzoek tot toepassing van de schuldsanering wel gehandhaafd, de uitspraak op haar verzoek afgewacht en tijdig daartegen hoger beroep ingesteld en alstoen tevens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak houdende afwijzing van het verzoek om een bevel tot instemming met een schuldregeling, welk verzoek volgens artikel 292, derde lid, Fw dan ook aan het hof wordt voorgelegd. Het hof acht een en ander in overeenstemming met het wettelijk systeem en [X] kan daarom worden ontvangen in haar desbetreffende verzoek.

3.De inhoudelijke beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst en Nuon (EOS heeft inmiddels de aangeboden schuldregeling aanvaard) in redelijkheid hebben kunnen weigeren in te stemmen met de schuldregeling. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen vergelijk met de schuldsanering kan worden gemaakt omdat [X] eerder gebruik heeft gemaakt van de schuldsaneringsregeling en deze toerekenbaar is beëindigd zonder schone lei en [X] daarom niet in aanmerking komt voor de schuldsanering. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [X] niet heeft aangetoond dat zij haar uitgavenpatroon onder controle heeft, waarbij meespeelt dat [X] zich niet bereid heeft getoond haar goederen onder bewind te laten stellen. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat een schuldregeling zal slagen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de vorderingen van de Belastingdienst en Nuon tezamen ongeveer 30% van de schuldenlast vertegenwoordigen en het door [X] aangeboden percentage van 3,39% niet in verhouding staat tot hetgeen zij aan de Belastingdienst en Nuon is verschuldigd.
3.2.
[X] stelt zich op het standpunt dat er, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel een vergelijk moet worden gemaakt met de situatie waarin zij zou worden toegelaten tot de schuldsanering. [X] benadrukt dat de aangeboden schuldregeling gunstiger is voor de schuldeisers, nu in de schuldsaneringsregeling ook nog de kosten van het schuldsaneringstraject moeten worden betaald. Bij het uitblijven van een akkoord zullen de kosten alleen nog maar oplopen, en zal [X] genoodzaakt zijn een faillissement aan te vragen. [X] voert voorts aan dat zij door traumatische gebeurtenissen psychische beperkingen heeft opgelopen. Als gevolg hiervan is zij haar baan kwijtgeraakt en heeft zij uiteindelijk een (lagere) WIA-uitkering gekregen, waardoor er schulden zijn ontstaan. [X] is, anders dan de rechtbank heeft geconcludeerd, wel bereid onderbewindstelling aan te vragen en heeft daartoe een intakegesprek gehad. Nu de Belastingdienst bovendien de enige niet meewerkende schuldeiser is, omdat Nuon inmiddels ook akkoord is, is [X] van mening dat de Belastingdienst niet in redelijkheid tot weigering van de schuldregeling heeft kunnen komen.
3.3.
Bij de beoordeling van het verzoek tot dwangakkoord stelt het hof voorop dat dit verzoek slechts kan worden toegewezen indien de schuldeisers in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat de schuldeiser(s) heeft/hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van appellant of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan.
3.4.
[X] – geboren [...........] te[...........] – is alleenstaande. Zij ontvangt een WIA-uitkering van € 870,22 per maand. De mate van arbeidsongeschiktheid van [X] is vastgesteld op 68,59% per 12 juni 2013.
De totale schuldenlast van [X] bedraagt € 26.939,72. De door [X] aangeboden schuldregeling biedt 3,39% aan de schuldeisers.
Op [X] is eerder de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest in de periode van 8 oktober 2007 tot en met 15 december 2010. Deze schuldsaneringsregeling is beëindigd zonder schone lei.
3.5.
De Belastingdienst is kennelijk de enige schuldeiser die de aangeboden minnelijke schuldregeling nog weigert, al laat de Nuon weten dat zij alleen akkoord gaat als elke schuldeiser met het voorstel akkoord is. De vorderingen van de Belastingdienst bedragen € 5.079,- en € 1.313,-, hetgeen ongeveer 25% inhoudt van de totale schuldenlast van [X]. De vordering van Nuon bedraagt € 1.099,75. De Belastingdienst heeft als reden van weigering opgegeven dat [X] al eerder gebruik heeft gemaakt van de schuldsanering en de komende tien jaar daar geen gebruik van kan maken. Een uitstel op grond van artikel 288 Fw wordt daarom niet verleend.
3.6.
Het hof is van oordeel dat de Belastingdienst in redelijkheid tot weigering van instemming met de aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. Daartoe wordt als volgt overwogen. De aangeboden schuldregeling is gebaseerd op de minimale aflossingscapaciteit van € 40,- per maand. Aannemelijk is echter dat indien [X] de resterende arbeidsmogelijkheden benut en betaalde arbeid gaat verrichten de aflossingscapaciteit zal stijgen. [X] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard thans al werkzaamheden te verrichten als tandartsassistente. Deze wijziging in de inkomsten is niet in de schuldregeling verwerkt. [X] heeft nagelaten aan te tonen dat door een uit voornoemde inkomstenverwerving voortvloeiende verlaging van de zorg- en de huurtoeslag (in combinatie met kosten verbonden aan de toelating tot de WSNP) van een stijging van de aflossingscapaciteit geen sprake zou zijn. Niet gebleken is derhalve dat de door [X] aangeboden schuldregeling het uiterste aanbod is. Gelet op het voorgaande alsmede op de omstandigheid dat [X] de komende tijd geen beroep zal kunnen doen op de wettelijke schuldsanering heeft de Belastingdienst naar het oordeel van het hof in redelijkheid kunnen weigeren in te stemmen met het aangeboden akkoord. Het voorgaande staat aan de toewijzing van het verzoek tot dwangakkoord in de weg. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, M.M.M. Tillema en G.H. Lankhorst en in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.