ECLI:NL:HR:2003:AF2995

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
36510
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.W. van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de waardering van een ondernemingsschuld bij staking van de onderneming

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de waardering van een schuld van belanghebbende aan B B.V. op het moment van staking van de onderneming. Belanghebbende, die een supermarkt exploiteerde, had op 20 oktober 1994 de exploitatie gestaakt en had een schuld van f 158.659 aan B B.V. De Inspecteur had de schuld op nihil gewaardeerd en weigerde verliesverrekening met eerdere jaren. Het Hof oordeelde echter dat de schuld op de stakingsbalans moest worden opgenomen tegen de nominale waarde, wat leidde tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof. De Hoge Raad stelde dat indien een ondernemingsschuld bij de staking van de onderneming nog niet kan worden voldaan, deze schuld niet naar het privé-vermogen van de schuldenaar kan worden overgebracht. De waardering van de schuld dient te geschieden op basis van de nominale waarde, tenzij vaststaat dat de schuldenaar de schuld niet of niet volledig hoeft te voldoen. In dit geval was er geen aanleiding om de schuld lager te waarderen, aangezien belanghebbende niet mocht uitgaan van een ontheffing van de schuld aan B B.V. De Hoge Raad verklaarde het beroep van de Staatssecretaris ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

Nr. 36.510
17 januari 2003
S
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 2 augustus 2000, nr. 98/00105, betreffende na te melden aan X te Z gegeven beschikking als bedoeld in artikel 52, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
De Inspecteur heeft, nadat belanghebbende over het jaar 1994 aangifte had gedaan van een inkomen van negatief f 136.403, het inkomen vastgesteld op nihil, en bij beschikking van 11 september 1997 geweigerd het verlies over het jaar 1994 te verrekenen met het inkomen van belanghebbende over de jaren 1991 tot en met 1993.
De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, alsmede de beschikking waarbij de Inspecteur verliesverrekening met de jaren 1991 tot en met 1993 heeft geweigerd, en heeft de aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1991 tot en met 1993 verminderd tot nihil. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteerde een supermarkt. Op 20 oktober 1994 heeft belanghebbende de exploitatie van deze supermarkt gestaakt.
Per die datum had belanghebbende een schuld aan B B.V. (hierna: B) van f 158.659 wegens onbetaald gebleven leveringen.
In 1995 heeft B medegedeeld de invordering van het verschuldigde bedrag tot nader order aan te houden, maar ervan uit te gaan dat belanghebbende, zodra zijn positie dat weer toelaat, daarvan terstond mededeling zal doen en dan hetzij de schuld direct zal betalen, hetzij een betalingsregeling zal voorstellen.
De Inspecteur heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat op het stakingsmoment de schuld aan B een waarde in het economische verkeer had van nihil, en dat de winst voortvloeiende uit de herwaardering van de schuld behoorde tot de voordelen welke met of bij het staken van de onderneming werden behaald.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de schuld aan B op de stakingsbalans moet worden opgenomen tegen de waarde in het economische verkeer, dat die schuld moet worden gewaardeerd tegen de waarde die de schuld vertegenwoordigt in het vermogen van de debiteur, dat dit in het algemeen is het bedrag dat de debiteur aan een derde zou moeten betalen bij overname van die schuld door die derde en dat dit bedrag in het algemeen gelijk zal zijn aan de nominale waarde van de schuld. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien een ondernemingsschuld bij de staking van de onderneming van de schuldenaar (nog) niet kan worden voldaan, kan deze schuld niet naar het privé-vermogen van de schuldenaar worden overgebracht, doch blijft zij tot diens te vereffenen ondernemingsvermogen behoren. Voor de waardering van die schuld heeft als uitgangspunt te gelden dat slechts zodra vaststaat of zo goed als zeker is dat de schuldenaar de schuld niet of niet volledig behoeft te voldoen, aanleiding bestaat die schuld op een lager bedrag te waarderen dan de nominale waarde ervan.
Die aanleiding bestaat in dit geval niet nu belanghebbende klaarblijkelijk niet ervan mocht uitgaan dat hij zijn schuld aan B niet meer behoefde te voldoen. Het Hof heeft mitsdien terecht geoordeeld, wat er zij van de gebezigde gronden, dat ten tijde van de staking van belanghebbendes onderneming de schuld aan B op de nominale waarde daarvan dient te worden gewaardeerd. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens, en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2003.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.