ECLI:NL:GHAMS:2014:3700

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 september 2014
Publicatiedatum
8 september 2014
Zaaknummer
12/01107
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrekbaarheid van scholingsuitgaven in verband met opgenomen verlofuren

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van scholingsuitgaven door een belanghebbende die in 2008 een postacademische opleiding volgde. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij een deel van de studiekosten, specifiek de waarde van opgenomen verlofuren, niet in aftrek werd toegelaten. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof Amsterdam oordeelde dat het verschil tussen het ontvangen salaris en het salaris dat de belanghebbende zou hebben ontvangen indien hij zijn verlofuren had laten uitbetalen, niet kwalificeert als scholingsuitgaven. Het Hof baseerde zich op de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin staat dat scholingsuitgaven alleen aftrekbaar zijn als ze daadwerkelijk door de belastingplichtige zijn gedaan. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de waarde van verlofuren pas tot het vermogen van de belastingplichtige behoort als deze verlofuren zijn omgezet in loon door daadwerkelijk te werken. Het Hof bevestigde deze conclusie en verklaarde het hoger beroep ongegrond, met de uitspraak dat de belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de genoemde scholingsuitgaven. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/01107
4 september 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/2000 van de rechtbank Haarlem Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 2 september 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 89.153 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.456.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 12 maart 2012, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 8 oktober 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 november 2012 en aangevuld bij brief van 31 januari 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Van belanghebbende is op 18 augustus 2014 een nader stuk ontvangen dat in afschrift aan de inspecteur is gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
2.1.
Eiser volgde in 2008 een postacademische opleiding ‘[naam 1]’ aan de [naam 2] te [plaats].
2.2.
Eiser werkte in 2008 bij [naam 3] NV. Blijkens de salarisspecificatie van december 2008 genoot eiser een uurloon van € 41,22.
Eiser heeft in 2008 in verband met het volgen van zijn opleiding 20 vakantiedagen van 8 uur verlof opgenomen.
2.3.
Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv 2008 onder meer een bedrag van € 15.645 aan scholingsuitgaven vermeld, hetgeen, na toepassing van de drempel, resulteerde in een aftrek van € 15.145. Dit bedrag is als volgt gespecificeerd:
 - tweede termijnnota van het opleidingsinstituut € 9.050
 - uren opgenomen verlof x € 41,22 € 6.595
2.4.
Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag een gedeelte van de studiekosten, groot € 6.595, niet in aftrek toegelaten.
2.1.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan nog het volgende toe.
2.1.3.
Het bedrag van € 41,22 is het op de loonstrook van december 2008 opgenomen bruto-uurtarief.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij het volgende overwogen:
4.1.
Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, juncto artikel 6.2, van de Wet IB 2001 kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven - voor zover thans van belang - voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500.
Hierbij worden ingevolge artikel 6.27, van de Wet IB 2001, als scholingsuitgaven aangemerkt:
"1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.”
4.2.
Niet in geschil is dat eiser in het onderhavige jaar een opleiding heeft gevolgd met het oog op het verwerven van inkomen. Partijen houdt verdeeld of het opnemen van verlofuren ten behoeve van deze opleiding als
uitgavenis aan te merken.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Voor het aanmerken van een bedrag als fiscaal aftrekbare uitgave is vereist dat het vermogen van de belastingplichtige met dat bedrag wordt verminderd. De stelling van eiser dat een recht op vakantie-uren een waarde vertegenwoordigt en die waarde bij opoffering daarvan een uitgave vormt, miskent dat die waarde eerst moet worden genoten en tot het vermogen van eiser moet gaan behoren - door af te zien van het verlof en daarvoor in de plaats werkzaamheden te gaan verrichten waartegenover eiser loon geniet - voordat deze waarde ten laste van het vermogen kan komen. De enkele mogelijkheid tot het afkopen van de verlofuren brengt nog geen recht op loon met zich en vertegenwoordigt daarom nog geen waarde in de door eiser bedoelde zin. Het prijsgeven van de mogelijkheid tot afkoop - door het opnemen van verlofuren, voor welk doel ook - leidt dan ook niet tot een verarming van eiser en kan niet als het doen van uitgaven worden beschouwd. Het vorenoverwogene betekent dus dat eerst indien wordt afgezien van het opnemen van verlofuren en aldus werkzaamheden worden verricht, waarbij als gevolg van die werkzaamheden een recht op loon ontstaat, dat loon op het genietingstijdstip tot het vermogen gaat behoren.
Met betrekking tot het vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 29 juni 2012, waaraan eiser steun ontleent voor zijn standpunt dat verlofuren een waarde vertegenwoordigen, overweegt de rechtbank dat in die zaak sprake was van aan het einde van het dienstverband niet-genoten vakantiedagen. Ten aanzien van die vakantie-uren, welke derhalve niet als verlof waren opgenomen, maar waartegenover belanghebbende nu juist arbeid had verricht, heeft de kantonrechter geoordeeld dat daaraan een waarde moet worden toegekend. Dat is echter een andere situatie dan in casu, waarin eiser juist niet heeft gewerkt tijdens verlofuren maar zijn verlofuren heeft opgenomen, zodat jegens de werkgever ook geen aanspraak bestaat op loon in verband met verrichte werkzaamheden.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door eiser opgenomen verlofuren niet kwalificeren als uitgaven als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet IB 2001.
4.3.
Het beroep tegen de beschikking heffingsrente heeft eiser niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de belastingaanslag geen doel treffen, zal het beroep tegen de beschikking heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard.
4.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het verschil tussen het door belanghebbende ontvangen salaris en het salaris dat hij zou hebben ontvangen indien hij zijn in verband met het volgen van zijn studie opgenomen verlofuren had laten uitbetalen, kwalificeert als scholingsuitgaven.
4.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende meent dat het verschil tussen het door hem feitelijk ontvangen (lagere) salaris en het salaris dat hij zou hebben ontvangen indien hij zijn in verband met het volgen van zijn studie opgenomen verlofuren had laten uitbetalen kwalificeert als (aftrekbare) scholingsuitgaven. Belanghebbende berekent dit verschil als volgt: 160 uren opgenomen verlofuren (in verband met studie) x € 41,22 = € 6.595 en stelt dat dit bedrag als scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking komt. Subsidiair stelt belanghebbende dat bij de berekening het netto-uurloon het uitgangspunt dient te zijn.
5.2.
Evenals de rechtbank is het Hof van oordeel dat belanghebbende terzake (geheel) geen recht op aftrek toekomt. Het Hof neemt daartoe, in aanvulling op hetgeen door de rechtbank is overwogen onder 4.2 – hetgeen het Hof overneemt – , nog het volgende in aanmerking.
5.2.1.
De Hoge Raad oordeelde op 23 december 1998, nr. 340009, (ECLI:NL:HR:1998:AA2274) in een zaak waarbij een belanghebbende salaris dat hij minder ontving in verband met het volgen van een opleiding als kostenpost bij de buitengewone lasten in aftrek wilde brengen:
“3. (…) Het verschil tussen het in beginsel voor een assistent in opleiding geldende salaris en het door belanghebbende in feite, op grond van het bepaalde in artikel 5a van het Bezoldigingsbesluit Wetenschappelijk Onderwijs, ontvangen lagere salaris, is niet door hem genoten en is derhalve geen deel gaan uitmaken van zijn vermogen. Dat verschil kan dan ook niet worden gezien als een door belanghebbende gedane uitgave, zodat van aftrek als uitgave terzake van opleiding of studie voor een beroep geen sprake kan zijn. Voorzover de middelen van een andere opvatting uitgaan, falen zij.”
5.2.2.
Het Hof is van oordeel dat de conclusie in de onderhavige zaak niet anders is dan in voornoemd arrest. Het verschil tussen het feitelijk ontvangen salaris en het salaris dat hij zou hebben ontvangen indien hij zijn in verband met het volgen van zijn studie opgenomen verlofuren had laten uitbetalen, dient als niet door hem genoten te worden aangemerkt en is derhalve geen deel gaan uitmaken van zijn vermogen. Hieruit volgt dat het verschil niet kan worden gezien als een door belanghebbende gedane uitgave in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001, zodat van aftrek als scholingsuitgaven geen sprake kan zijn. In het door belanghebbende genoemde beleidsbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 januari 2010, nr. DGB2010/555M was anders dan in de situatie van belanghebbende, sprake van daadwerkelijk afzien van verlofuren.
5.3.
Gelet op vorenoverwogene is de conclusie dat het verschil tussen het door belanghebbende ontvangen salaris en het salaris dat hij zou hebben ontvangen indien hij zijn in verband met het volgen van zijn studie opgenomen verlofuren had laten uitbetalen niet kwalificeert als scholingsuitgaven. Het gelijk is dan ook aan de inspecteur.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier.
De beslissing is op 4 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.