Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
€ 650.444
€ 19.000
€ 3.961.164
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
formeelgeen sprake is van terugwerkende kracht, de bepaling
materieelwel degelijk terugwerkt. Immers, de zogenoemd “bovenmatige” renteaangroei wordt nu geheel als fictieve erfrechtelijke verkrijging in de belastingheffing betrokken, ook voor zover die aangroei plaatsvond onder de vigeur van het oude recht. Rente die op 31 december 2009 al vrij van belasting tot hun vermogen behoorde (de rijping van die rente was op dat moment immers al voltooid), werd door het in werking treden van artikel 9, lid 2, Sw per 1 januari 2010, alsnog met terugwerkende kracht belast. Tegenover een dergelijke terugwerkende kracht stonden belanghebbenden volkomen machteloos. Zij konden niet sturen in het feitencomplex om de belastingheffing te voorkomen, terwijl bovendien hun moeder slechts kort na de inwerkingtreding van artikel 9, lid 2, Sw is overleden, te weten op 19 april 2010. De renteaangroei onder de nieuwe, ‘belaste’, regeling besloeg dus niet eens vier maanden, terwijl de renteaangroei onder de oude, ‘onbelaste’, regeling (vanaf het overlijden van hun vader op 25 december 2003 tot de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke bepaling) ruim zes jaar bedroeg. Het kleine staartje aan het eind maakt opeens dat de volledige renteaangroei belast is. Indien hun moeder slechts enkele maanden eerder zou zijn overleden, zou de
volledigerente voor de erfbelasting onbelast zijn geweest. Die, door een gering tijdsverloop, dramatisch andere fiscale afloop, maakt de regeling niet alleen onrechtvaardig maar ook willekeurig. Het is onverteerbaar dat een overlijden op 31 december 2009 fiscaal dermate anders wordt behandeld als een overlijden op 19 april 2010. De wetgever heeft daarom, aldus belanghebbenden, de “wide margin of appreciation” overschreden. Daarnaast is, nog steeds aldus belanghebbenden, voor hen sprake van een individuele en buitensporige last.