ECLI:NL:GHAMS:2014:1797

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
19 mei 2014
Zaaknummer
12/00219 en 12/00220
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en de rol van een trust in de belastingheffing

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2002, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, waarbij de verhouding van belanghebbende tot een trust als een 'overig vermogensrecht met waarde in het economische verkeer' werd gekwalificeerd. Belanghebbende betwistte de rechtmatigheid van de aanslagen en voerde aan dat er geen ambtelijk verzuim was dat aan de navordering in de weg stond. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht informatie had opgevraagd over de trust en dat belanghebbende niet aan zijn informatieverplichtingen had voldaan. Het Hof bevestigde dat de inspecteur de omkering en verzwaring van de bewijslast mocht toepassen, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat zijn verhouding tot de trust niet als een vermogensrecht kon worden gekwalificeerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, waarbij het Hof benadrukte dat belanghebbende onvoldoende had aangetoond dat hij geen recht had op de uitkeringen uit de trust.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 12/00219 en 12/00220
1 mei 2014
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met de kenmerken AWB 10/1376 en 10/1377 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 december 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 132.842.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2002 een aanslag IB opgelegd berekend naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 148.341.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 5 februari 2010, de belastingaanslagen gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 13 februari 2012 heeft de rechtbank de door belanghebbende ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
De tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hogere beroepen zijn bij het Hof ingekomen op 13 maart 2012, en aangevuld bij brief van 22 mei 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’, belanghebbende en zijn broer [betrokkene 2] samen als ‘eisers’, en de inspecteur als ‘verweerder’):
“2.1. Bij akte van 14 mei 1997 is The [naam 4] Trust (hierna: de Trust) ingesteld. De Trust is ingesteld naar het recht van het eiland Jersey. De ouders van eisers, wijlen [naam 1] (overleden op 31 december 2005) en [naam 2], zijn de zogenoemde settlors van de Trust. Zij hebben de Trust opgericht en vermogen aan de Trust overgedragen. In de trustakte zijn de settlors, hun kinderen (waaronder eisers), kleinkinderen en latere afstammelingen aangewezen als beneficiaries van de Trust. Voorts is [naam 3] (één van de kinderen van de settlors, broer van eisers) in de trustakte aangewezen als protector en [belanghebbende] als opvolgend protector.
Bij instelling van de Trust is The [naam 5] Limited aangewezen als de beheerder (trustee) van de Trust. Op 18 mei 2001 is The [naam 5] Limited afgetreden als trustee en is [naam 6] Limited na naamswijziging geheten [naam 7](Guernsey) Limited, aangewezen als trustee van de Trust. In de trustakte is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
OPERATIVE PROVISIONS:
1.
INTERPRETATION
(m) “the Trust Fund”:-
(…)
(i) the said sum of Two thousand five hundred pounds (£2,500)
(ii) all money and other property hereafter paid or transferred or paid by any person or persons to or under the control of and (in either case) accepted by the Trustees as additions to the Trust Fund
(iii) all accumulations (if any) of income held as an accretion to capital
(iv) the money and other property from time to time representing the said money property additions and accumulations.
(n) “the Trust Period” means the period from the date hereof until whichever of the
following dates shall first occur namely:-
(i) the day on which shall expire the period of one hundred years from the date of this Trust, or
(ii) such earlier day (if any) as the Trustees may at their discretion by deed appoint
(…)
4. TRUSTS INCOME AND CAPITAL
THETrustees shall stand possessed of the Trust Fund and the income thereof upon the trusts following that is to say:-
(a)
UPON TRUSTduring the Trust Period to pay appropriate or apply the whole or such part of the income of the Trust Fund as the Trustees may in their absolute discretion think fit to or for the maintenance or otherwise for the benefit of all or such one or more exclusive of the other or others of the Beneficiaries in such shares and proportions of more than one and generally in such manner as the Trustees shall in their absolute discretion think fit
(…)
9. POWERS OF EXCLUSION
(a)
THETrustees may by declaration in writing made at any time or times during the
Trust Period declare that the person or persons or members of a class named or
specified (whether or not ascertained) in such declaration who are would or might
but for this Clause be or become a Beneficiary or Beneficiaries or be otherwise able
to benefit hereunder as the case may be:-
(i) shall be wholly or partially excluded from future benefit hereunder; or
(ii) shall cease to be a Beneficiary or Beneficiaries; or
(iii) shall be an Excluded Person or Persons;
(…)
10.
POWER OF ADDITION
(a)
THETrustees shall have power at any time or times during the Trust Period to add to
the class of Beneficiaries such one or more persons (not being an Excluded Person
or Excluded Persons) as the Trustees shall in their absolute discretion determine
(…)
22 THE PROTECTOR
( a) The first Protector shall be
[naam 3]and on his death retirement or
otherwise ceasing to be Protector
[belanghebbende]shall be the Protector
in his place
(…)
23.
POWERS OF PROTECTOR
(a)
NOTWITHSTANDINGanything herein contained and in particular anything
conferring an absolute or uncontrolled discretion on the Trustees hereof all and
every power and discretion vested in the Trustees by such provisions of this Trust as
are specified in the Sixth Schedule hereto shall only be exercisable by them with the
prior or simultaneous written consent of the Protector
(b) The Protector shall have power at any time or times by deed to remove any of the
Trustees from office (…)
(…)
THE SECOND SCHEDULE
(The Beneficiaries)

1.THE SETTLORS

2. The children of the Settlors
[belanghebbende] [betrokkene 1]
[naam 3]and
[betrokkene 1]
3. The grandchildren and remoter issue of the said Settlors living at the date of this
Deed or born hereafter but prior to the end of the Trust Period
(…)
THE FOURTH SCHEDULE
(Appointment of New or Additional Trustees)
The power to appoint new or additional trustees hereof shall be vested in the Protector
(…)
THE FIFTH SCHEDULE
(Appointment of New Protector)
The power to appoint a new Protector shall be vested in :
(1) The Settlors during their joint lifetimes and thereafter the survivor of the Settlors during the remainder of his or her lifetime and thereafter
(2) Such persons the Protector shall by deed appoint and subject to such terms conditions and provisions as he or she shall determine therein but if there be no such person willing and able to act or if there is no such appointment then
(3) The Protector and subject thereto
(4) The Trustees
THE SIXTH SCHEDULE
(Consent of Protector)
The power conferred by Clauses 1(n) (ii) 4(a) 5 9 10 12 and 16 and Regulations 7 8 13 and 15
(…)”
2.2.
De settlors hebben een “letter of wishes” aan de trustee gestuurd, gedagtekend juni 2001, waarin zij onder meer als wensen hebben geuit:
1. dat hun kinderen als primaire beneficiaries en de nakomelingen van hun kinderen als secundaire beneficiaries zullen worden aangewezen en dat als geen van beide voornoemde groepen van beneficiaries nog in leven zijn, bepaalde Joodse welzijnsinstellingen als beneficiaries worden aangewezen;
2. dat betalingen per familietak (“per stirpes”) zullen worden gedaan;
3. dat betalingen (uit het kapitaal en inkomen) als volgt en op de volgende tijdstippen dienen te worden gedaan:
- aan de settlors om deze in staat te stellen hun gebruikelijke levensstandaard te kunnen voortzetten;
- aan de kinderen (primaire beneficiaries);
- aan de kleinkinderen en verdere nakomelingen (secundaire beneficaries) (1) voor algemene ondersteuning maximaal € 75.000 per persoon per jaar, (2) voor speciale ondersteuning, bijvoorbeeld in verband met educatie, een eenmalige betaling van maximaal € 50.000 en (3) in het geval van calamiteiten, zoals invaliditeit en overlijden (van de partner, ouders of van een beneficiary);
4. dat voorafgaand aan het doen van betalingen advies bij een belastingadviseur zal worden ingewonnen om de fiscale gevolgen van die betalingen na te gaan in het bijzonder met betrekking tot de (belasting)wet van het woonland van de begiftigde; en
5. dat de trustee voorafgaande aan elke uitbetaling aan de beneficiaries schriftelijk toestemming van de protector heeft verkregen.
2.3.
[belanghebbende] heeft op 19 mei 2001 de trustee verzocht om te worden ontheven van het opvolgend protectorschap. De trustee heeft dit verzoek ingewilligd.
2.4.
[naam 3] heeft op 20 mei 2001 ontslag genomen als protector.
2.5.
De settlors hebben bij brief van mei 2001 aan de trustee meegedeeld dat zij [X] benoemen als protector van de Trust. [X] was een goede zakenrelatie van de vader van eisers.
2.6.
Eisers hebben op 24 augustus 2001 ieder een uitkering uit de Trust ontvangen van € 136.135.
2.7.
[naam 3] heeft in 2004 naar aanleiding van een door hem gedaan verzoek een uitkering uit de Trust ontvangen van € 500.000.
2.8.
Bij aktes van respectievelijk 10 maart 2006 en 7 december 2006 heeft de trustee als additionele beneficiaries van de Trust aangewezen [naam 8] en het [naam 9].
2.9.
Verweerder heeft met dagtekening 23 juli 2003 respectievelijk 19 augustus 2003 primitieve aanslagen IB/PVV 2001 aan eisers opgelegd.
2.10.
Op 13 oktober 2004 is door verweerder met betrekking tot de aangifte voor het jaar 2002 een onderzoek gestart naar de betrokkenheid van eisers bij de Trust. Verweerder heeft met dagtekening 13 oktober 2004 een brief aan de gemachtigde van eisers gestuurd, waarin vragen zijn gesteld naar de betrokkenheid bij de Trust van de vader van eisers. In deze brief is onder meer verzocht om overlegging van de jaarstukken of een overzicht van de bezittingen en schulden van de Trust met betrekking tot de laatste vijf jaren.
2.11.
De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 17 november 2004 de vragen van verweerder deels beantwoord. De jaarstukken, dan wel de overzichten van de bezittingen en schulden van de Trust, zijn hierbij niet overgelegd. De gemachtigde van eisers heeft aangegeven dat eisers niet over die stukken beschikten en deze daarom hebben opgevraagd bij de trustee, maar dat deze niet bereid was om de stukken te overleggen.
2.12.
Verweerder heeft bij brief van 1 december 2004 zijn verzoek om overlegging van de jaarstukken dan wel overzichten van de bezittingen en schulden van de Trust herhaald en eisers verzocht om informatie te verschaffen over de inbreng in de Trust. Hierbij heeft verweerder gewezen op de gevolgen die zijn verbonden aan het niet voldoen aan de informatieverplichting ingevolge artikel 47, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Voorts heeft verweerder in die brief aan de gemachtigde van eisers, die naast eisers ook hun ouders vertegenwoordigde, verzocht of deze er in het kader van de doelmatigheid mee instemde dat de vraagstelling beperkt zou worden tot één van de beneficiaries.
2.13.
Bij brief van 3 januari 2005 is door de gemachtigde van eisers aangegeven dat hij instemde met het doelmatigheidsvoorstel. Onder verwijzing naar jurisprudentie heeft de gemachtigde van eisers gesteld dat voor eisers geen recht bestond op het vermogen van de Trust. Voorts heeft de gemachtigde gesteld dat eisers aan hun informatieverplichting hadden voldaan en dat niet van hun gevergd kon worden dat zij zouden gaan procederen om aan de jaarstukken dan wel aan overzichten van de bezittingen en schulden van de Trust te komen.
2.14.
Verweerder heeft bij brief van 22 november 2005 aangegeven waarom de beneficiaries volgens hem in staat zijn om de jaarstukken of een overzicht van de bezittingen en schulden ter beschikking te krijgen. Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat hij de eerder opgevraagde informatie voor de laatste keer opvroeg.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan allereerst nog het volgende toe.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 19 januari 2006 gericht aan de inspecteur gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 18 november 1998 (BNB 1999, 35/36) en onder meer het volgende geschreven:
“(…) verzoek ik u tevens gemotiveerd aan te geven op basis waarvan u van mening bent dat artikel 47 AWR ten behoeve van cliënt op dit punt heeft te gelden.” (…) U geeft niet aan hoe de gevraagde informatie kan bijdragen aan het bepalen van het belastbaar inkomen van cliënt”.
2.4.
In reactie op de brief bedoeld onder 2.3. heeft de inspecteur in een brief gedagtekend 19 mei 2006 onder meer het volgende geschreven:
“Echter tot op heden heeft u mij nog niet in staat gesteld om te toetsen of het feitencomplex juridisch en feitelijk identiek is aan de door u aangehaalde juridische procedures. Mijn fiscale belang is derhalve daarin gelegen om te kunnen beoordelen of de fiscale gevolgen voor de gerechtigden in de [naam 4] Trust dezelfde zijn als in de door u bedoelde fiscale procedures.”;
en:
“Of de kennisneming van bescheiden van belang kán zijn staat ter beoordeling van de inspecteur. Het staat buiten kijf dat uw cliënten hetzij als settlor, hetzij als beneficiary, betrokken zijn bij de [naam 1] Trust. Aan hun betrokkenheid kunnen fiscale gevolgen zijn verbonden. Om deze fiscale gevolgen te kunnen beoordelen ben ik afhankelijk van door uw cliënten te verstrekken door mij gevraagde informatie. Derhalve ben ik van mening dat de door mij gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing van uw cliënten.
Ik verzoek u derhalve nogmaals de gevraagde, maar nog niet overlegde stukken te verstrekken:
- de jaarstukken of een overzicht van de bezittingen en schulden van de trust vanaf 1997;
- welke vermogensbestanddelen, tegen welke waarde(n), op welk moment sedert de oprichting door de settlor in de [naam 4] Trust zijn ingebracht;
- hebben andere belanghebbenden bij de [naam 4] Trust vermogensbestanddelen
ingebracht, zo ja tegen welke waarde(n) en op welk moment;
- kopie van de letter of wishes.”
2.5.
Ook de navolgende door de rechtbank vastgestelde feiten zijn door partijen op zichzelf niet bestreden en ook van die feiten zal het Hof derhalve uitgaan:
“2.17. De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 21 juli 2006 herhaald dat de trustee geen jaarstukken wil verstrekken, en dat het disproportioneel is om van eisers te verlangen dat zij daarover gaan procederen. Voorts heeft de gemachtigde van eisers voorgesteld om de trustee te vragen om te verklaren dat de uitkeringen eenmalig waren, dat er slechts één inbreng is geweest in 1997 en dat daarbij geen situs-goederen dan wel andere vermogensbestanddelen die aanleiding gaven tot heffing van Nederlandse successierecht of inkomstenbelasting zijn ingebracht.
2.18.
Op 14 september 2006 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de gemachtigde van eisers en verweerder. De gemachtigde van eisers heeft hierop gereageerd bij brief van 17 oktober 2006. Hij heeft in deze brief onder meer aangegeven dat hij de onderhavige casus niet vergelijkbaar vindt met het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 1985 (BNB 1986/16) inzake de transparantie van een stichting, en heeft het voorstel om de trustee een verklaring te laten afleggen herhaald.
2.19.
Verweerder heeft bij brief van 15 november 2006 onder meer aangegeven dat een ieder desgevraagd gehouden is om informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing. Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat hij de gevraagde informatie nodig heeft om te kunnen beoordelen of de door gemachtigde beweerde gevolgen van de Trust ook daadwerkelijk aan deze Trust kleven. Verweerder heeft vervolgens geconstateerd dat de gevraagde informatie niet is verstrekt en dat er derhalve niet is voldaan aan de informatieverplichting van artikel 47 AWR.
2.20.
Verweerder heeft vervolgens de onderhavige (navorderings)aanslagen aan eisers opgelegd.
2.21.
Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase hebben de gemachtigde van eisers en verweerder uitgebreid met elkaar gecorrespondeerd en heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
2.22.
Tijdens het hoorgesprek heeft de gemachtigde van eisers verweerder aangeboden om een tweede informatieverzoek aan de trustee te sturen. Bij brief van 5 november 2008 heeft de gemachtigde van eisers zijn concept-informatieverzoek aan de trustee voor commentaar aan verweerder voorgelegd. Verweerder heeft bij brief van 10 november 2008 de gemachtigde van eisers zijn commentaar toegezonden, met als bijlage de uitspraak Foreman vs Kingstone. Verweerder heeft bij brief van 11 december 2008 aan de gemachtigde van eisers gevraagd of de trustee al had gereageerd, waarbij verweerder tevens heeft aangegeven dat hij voornemens is om in januari/februari 2009 uitspraak te doen. Verweerder heeft op 3 februari 2009 een herinnering gestuurd waarop door de gemachtigde van eisers niet is gereageerd.
2.23.
Verweerder heeft op 19 februari 2009 een brief ontvangen van [X], de protector van de Trust, met als bijlagen de jaarstukken van de Trust met betrekking tot de jaren 2002 tot en met 2007. Uit deze jaarstukken blijkt onder meer dat de Trust in 2006 een uitkering heeft gedaan van € 45.000.
2.24.
De Trust is per 30 december 2009 opgeheven. Het daarin aanwezige vermogen is tot een bedrag van in totaal € 12.675.500 uitgekeerd aan de kinderen en de kleinkinderen van de settlors van de Trust.”
2.6.
Aan de hiervoor weergegeven feiten voegt het Hof voorts nog het volgende toe.
2.7.
In het kader van de aanslagregeling over latere jaren zijn de jaarstukken over de jaren 2008 en 2009 door de inspecteur opgevraagd en door [X]aan de inspecteur toegezonden.
2.8.
Het onder 2.23 van de uitspraak van de rechtbank gemelde bedrag van € 45.000 betreft uitkeringen ten bedrage van € 25.000 aan [naam 8] en ten bedrage van € 20.000 aan het [naam 9].
2.9.
Het onder 2.24 van de rechtbank gemelde bedrag van € 12.675.500 komt overeen met het bedrag aan “Capital distributions” genoemd in jaarstukken van de Trust “FOR THE PERIOD ENDED 30 DECEMBER 2009” die [X] aan de inspecteur heeft toegezonden, en die de inspecteur bij brief van 28 september 2011 als nader stuk heeft ingebracht bij de rechtbank.
Bij de motivering van het hoger beroep zijn eveneens jaarstukken overgelegd van de Trust. Volgens die stukken beloopt het bedrag aan “Capital distributions” “FOR THE YEAR ENDED 31 DECEMBER 2009” € 12.653.649.
2.10.
De onder 2.24. van de uitspraak van de rechtbank bedoelde uitkering aan de kleinkinderen beliep € 80.000 per kleinkind en in totaal 9 x € 80.000 = € 720.000.
Aan de hand van opgaven van de gemachtigde heeft de inspecteur de totale uitkering bij opheffing van de Trust aan belanghebbende berekend op € 2.595.140, hetgeen hij heeft neergelegd in een als nader stuk (bijlage 7 bij de onder 2.9 bedoelde brief) aan de rechtbank gezonden overzicht.
2.11.
In een brief van 4 november 2004 schrijft belanghebbendes gemachtigde aan de trustee van de Trust:
“Re: The [naam 4] Trust
Dear Mr. [Y],
Recently the Dutch tax authorities have requested information with regard to the
abovementioned trust. These questions have been sent to the settlors and the beneficiaries
of the trust. One of these questions is whether they can provide the tax authorities with the
trust accounts of the last five years.
On behalf of the settlors and the beneficiaries I hereby ask you to send me the accounts
with regard to the past five years, so I can send them to the tax authorities.
Awaiting your reply, I remain,”
2.12.
De trustee antwoordt hierop bij brief van 8 november 2004 aan de gemachtigde
als volgt:
“(…). The Trustees of the [naam 4] Trust have considered your request for disclosure of the past five years trust accounts.
Clause 30 of the First Schedule (Regulations) of the deed of settlement dated 14 May 1997,
made between [naam 1]and [naam 2]and The [naam 5]
Limited and another (…) and which is known as the [naam 4] Trust, reads as follows:
“Without prejudice to any right under the Proper Law to refuse disclosure of any document it is hereby declared that the Trustees shall not (subject to the Order of any Court of competent
jurisdiction) be bound to disclose to any person any document which:
(a) discloses his deliberations as to the manner in which he has exercised a power or
discretion or performed a duty conferred or imposed upon him, or
(b) disclose the reason for any particular exercise or non-exercise of such power or discretion
or performance of duty or the material upon which such reason shall or might have been
based, or
(c) relates to the exercise or proposed exercise of such power or discretion or the perfomance
or proposed performance of such duty: or
(d) relates to or forms part of the accounts of the trust.”
The Trustees have also considered the leading case on disclosure of information by Trustees to discretionary trusts, which is Schmidt v Rosewood Trust [2003] 3 ITELR 734. This is a
decision of the Privy Council in the United Kingdom. As the leading authority it is likely that
the courts both in Jersey (the proper law of the trust) and Guernsey (the law of the jurisdiction in which the trust is currently administered) would follow this case. (…)
Having considered the reason for the request, clause 30 of the first schedule to the Deed of
Trust and the case law, the Trustees
prima facieopinion is that the Deed of Trust excludes the
Trustees from making this information available to
any person(my italics). The Trustees
consider that the intention behind the clause was that any person requiring information set out
in sub- paragraphs (a) to (d) of clause 30 (as set out above) would need to make application to
a competent court to obtain such information. The Trustees further interpret the words “any
person” in clause 30 to mean all persons including the settlors and beneficiaries. Consequently, I regret to inform you that the Trustees have decided not to make the accounts of the trust for the past five years, available to you as the trust accounts are specifically contemplated in sub paragraph (d) of clause 30 of the Trust Deed.”
2.13.
In een brief van 1 augustus 2007 schrijft de gemachtigde van belanghebbende aan de trustee onder meer:
“Dear Ladies and Gentlemen,
We hereby kindly request your attention for the following.
Further to the meeting that [gemachtigde] and [gemachtigde] have had on the 26th
of June 2007 with the Dutch Tax Authorities, we have received a letter from the mentioned
Tax Authorities on the 29th of June 2007.
In this letter (and as discussed during the aforementioned meeting) the Tax Authorities have
laid down a request for additional information concerning the trust and its beneficiaries.
The Dutch Tax Authorities have requested the following information:
 Annual accounts and reports of the trust over the respective years from the year of the setting up of the trust untill the present date;
 If the trust has a substantial shareholding in a company, the annual accounts and reports of the company in which the trust has a substantial shareholding;
 An explanation of the size and composition of the assets of the trust which have been contributed to the trust at the time of setting up of the trust (and all contributions that have been made since this date);
 Documents that prove the aforementioned contributions to the trust.”;
en:
“Because of the lack of information, the Dutch Tax Authorities question the full discretîonary powers of the trustees of the trust. In their opinion, this might lead to the assumption that
the assets of the trust should be allocated to the respective [naam 4] members. This
assumption made by the Tax Authorities leads to full tax liability on the side of the
aforementioned family members for all of the assets as currently held by the trust.”
2.14.
Op de onder 2.13. aangehaalde brief reageert de Trustee bij brief van 26 september 2007 onder andere als volgt:
“Messrs [gemachtigde]
Estate Planning Department
Mazars Paardekooper Hoffman N.V.
(…)
The [naam 4] Trust (the Trust)
Dear Sirs
Thank you for your letter dated 1 August 2007. (…)
(…)
The real issue that your request poses to us is whether as Trustees we can make
such information available to any party on request without being in breach of trust.
If we, as Trustees, are in breach of trust then there is potential liability for the
Trustees for any loss or damages that may occur as a result of such action.
Clause 30 of the First Schedule to the Trust Deed reads as follows:
“Trust Documents to be confidential:
Without prejudice to any right under the Proper Law to refuse disclosure of any
document it is hereby declared that the Trustees shall not (subject to the Order of
any Court of competent jurisdiction) be bound to disclose to any person any
document which:
(a) discloses his deliberations as to the manner in which he has exercised a
power or discretion or performed a duty conferred or imposed upon him, or
(b) discloses the reason for any particular exercise or non-exercise of such
power or discretion or performance of duty or the material upon which such
reason shall or might have been based, or
(c) relates to the exercise or proposed exercise of such power or discretion or
the performance or proposed performance of such duty, or
(d) relates to or forms part of the accounts of the trust”
Having considered the wording of this clause and your request very carefully we
have concluded that to supply details of trust accounts, details of the settled funds
and documents to prove such settlement to any or all of yourselves, the Tax
Authorities or the beneficiaries of the trust, will be a breach of trust by the
Trustees. Therefore we regrettably must decline to provide the documents
requested.
We think that if any of the beneficiaries or Dutch Tax Authorities want the
Trustees to disclose such documents then their remedy lies in making an
application to the Royal Court of Guernsey as the court of the jurisdiction in which
the administration of the Trust is currently performed or to the Royal Court of
Jersey, the court of jurisdiction of the proper law of the Trust, detailing the grounds
upon which they (the Applicant(s)) believe they are entitled to this information
given the specific provisions of the Trust Deed. If Trustees are ordered by such
Court to disclose these documents to such Applicants, we shall do so without
hesitation.
Yours faithfully
For [naam 7](Guernsey) Limited
as Trustees of the [naam 4] Trust
(…)”.
2.15.
Bij de motivering van het hoger beroep heeft belanghebbende een brief gedagtekend 24 oktober 2004 van zijn broer [betrokkene 1] overgelegd gericht aan [… 1]. In deze brief – waar volgens belanghebbende nimmer een reactie op is ontvangen – verzoekt belanghebbendes broer aan [… 1] “als protector van de [naam 4] Trust” hem € 250.000 uit te keren omdat hij dit bedrag nodig heeft omdat hij ‘financieel krap zit in verband met de opstart van mijn bedrijf”.
2.16.
In hoger beroep heeft belanghebbende een stuk overgelegd (productie 3 bij de motivering van het hoger beroep) met de volgende tekst:
“[naam 7](Guernsey) Limited
Attn Mr [Y]
[adres]
GUERNSEY CHANNEL ISLANDS
Re: The [naam 4] Trust
Dear Trustee,
As you are aware from past correspondence with our tax advisor Mazars ([gemachtigde]) some issues have risen with regard to our tax position in the Netherlands. With regard to the outstanding discussion with the Dutch tax authorities (DTA) we would like your attention for the following.
The DTA would like to receive some information with regard to The [naam 4] Trust.
They would like to receive the annual accounts of The [naam 4] Trust as of the date
of incorporation until the most recent finalised accounts.
Our tax adviser already requested you several tirnes to submit this information to them in
order to end the discussion with the DTA and therewith getting total clarity on our tax
position. We are not able to submit the requested information ourself, as we do not have this
information at our disposal. In the past you informed Mazars that - after consultation with
your legal advisers - you were not able to submit this information, as you were of the opinion
this (most) possibly would lead to a breach of trust.
Although we are aware of your opinion on the previous request by our tax advisor, we would
like to emphasise the significance of the DTA receiving the requested information. At this
moment we are confronted with several legal stands on the basis of us not submitting the
requested information (annual accounts) to the DTA. Needless to mention this damages our
position quite heavily and in the opinion of the DTA eventually will lead to a shift of the onus
of proof (from the DTA to ourselves). You will understand this should be prevented at any
cost.
Bearing in mind the beforegoing we strongly request you to reconsider your previous thoughts which led to your opinion of not submitting the requested information to our tax advisor/the DTA.
Hoping you are willing to persecute our request and looking forward to receiving the annual
accounts from you!
Yours sincerely,”
Het stuk is niet gedagtekend. Het is ondertekend door belanghebbende, belanghebbendes moeder, belanghebbendes broers [naam 3], [betrokkene 1] en [betrokkene 1], en zijn zus [betrokkene 2]. Het dossier bevat geen brief of ander van de trustee afkomstig stuk waarin op het hiervoor geciteerde stuk wordt gereageerd of daaraan wordt gerefereerd..
2.17.
In hoger beroep heeft belanghebbende voorts een op 11 mei 2012 gedateerde ‘legal opinion’ overgelegd van een op Jersey gevestigde firma van advocaten, ‘notaries public’en solicitors (hierna: de legal opinion).
In hoofdstuk 6 van de legal opinion is onder meer het volgende opgenomen:
“6. (
A) (ii) Beneficiaries’ rights to information under a Jersey law discretionary trust
6.1
Article 29 of the Law is headed
“Trustee may refuse to make disclosure”and states as follows:
“Subject to the terms of the trust and subject to any order of the court, a trustee shall not be required to disclose to any person, any document which —
(a) discloses the trustee’s deliberations as to the manner in which the trustee has exercised a power or discretion or performed a duty conferred or imposed upon him or her;
(b) discloses the reason for any particular exercise of such power or discretion or performance of duty or the material upon which such reason shall or might have been based;
(c) relates to the exercise or proposed exercise of such power or discretion or the performance or proposed performance of such duty; or
(d) relates to or forms part of the accounts of the trust,
unless, in a case to which sub-paragraph (d) applies, that person is a beneficiary under the trust not being a charity, or a charity which is referred to by name in the terms of the trust as a beneficiary under the trust or the enforcer in relation to any non-charitable purposes of the trust.”
6.2
Article 29(d) of the Law refers to
“the accounts of the trust”which was construed widely by the Royal Court of Jersey in
West v Lazard Brothers (Jersey) Limited([1987-88 JLR 414]) to include “all accounts, vouchers, coupons, documents, and correspondence relating to the administration of the trust property or otherwise to the execution of the trust, including a full inventory of the trust assets and all dealings relating to any real property, (as defined in Re Londonderry’s Settlement [1965] Ch 918 where the kind of information to which beneficiaries are entitled is set out)”.
6.3
The decision of the Privy Council in
Schmidt v. Rosewood Trust Limited [2003] 2 AC 709 (“Schmidt v. Rosewood”), delivered in March 2003 on an appeal from the courts of the Isle of Man, considers the approach to be taken to the question of disclosure of information by trustees to beneficiaries.
6.4
The decision is followed by the Jersey courts.
(…)
6.7
In the recent decision of the Royal Court of Jersey
In re B Settlement[2011 JLR 236] it was held that on an application by a beneficiary for the disclosure of trust documents, there was a strong presumption in favour of disclosure but the court had an overriding discretion to withhold documents if it would be in the best interests of the beneficiaries as a whole.”
2.18.
De in (onder andere) de legal opinion gemelde uitspraak van de Privy Council in Schmidt v. Rosewood Trust Limited (hierna: Schmidt v. Rosewood) bevat met betrekking tot de vraag of en zo in hoeverre een trustee een ‘disclosure’-verplichting heeft jegens de beneficiaries, onder andere de volgende overwegingen:
“36. The Board have to consider what rights or claims to disclosure the appellant has, (…)
(…)
It is fundamental to the law of trusts that the court has jurisdiction to supervise and if appropriate intervene in the administration of a trust, including a discretionary trust. (…)
(…)
Disclosure to discretionary beneficiaries: a proprietary basis?
43. Much of the debate before the Board addressed the question whether a beneficiary’s right or claim to disclosure of trust documents should be regarded as a proprietary right. Mr Brownbill [Hof: optredende namens de trustee] argued that it should be classified in that way, and from that starting point he argued that no object of a mere power could have any right or claim to disclosure, because he had no proprietary interest in the trust property. (…)
(…)
50. (…) But the Board cannot regard it as a reasoned or binding decision that a beneficiary’s right or claim to disclosure of trust documents or information must always have the
proprietary basis of a transmissible interest in trust property. (…)
(…)
54. It will be observed that (…) said that for an applicant to have a proprietary right might be sufficient, but was not necessary. In the Board’s view it is neither sufficient nor necessary. (…)
55. (…) the Staff of Government Division, which (para 35) accepted the submission (made on behalf of the appellant) that a proprietary interest, although often found, was not necessary. On this part of the case the Board agrees with the conclusion reached
by the Staff of Government Division, (…)
(…)
59. [Hof: in overweging 59 citeert de Privy Council uit
Spellson v George(1987) NSWLR 300; een beslissing van the Equity Division of the Supreme Court of New South Wales (Powell J), onder meer het volgende:].
“On the contrary, it is clear that the object of a discretionary trust, even before the exercise of the trustee’s discretion in his favour, does have rights against the trustee
(…) those rights, so it seems to me, are not restricted to the right to have the trustee bona fide consider whether or not to exercise his (the trustee’s) discretion in his (the object’s) favour, but extend to the right to have the trust property properly managed and to have the trustee account for his management,”
60. The Staff of Government Division quoted the above paragraph (and the preceding paragraph) from Powell J’s judgement and criticised him (…). Their Lordships regard this criticism as surprising and unwarranted.
(…)
Conclusion
66. Their Lordships have already indicated their view that a beneficiary’s right to seek disclosure of trust documents, although sometimes not inappropriately described as a proprietary right, is best approached as one aspect of the court’s inherent jurisdiction to
supervise (and where appropriate intervene in) the administration of trusts. (…)
67. However the recent cases also confirm (as had been stated as long ago as
In re Cowinin 1886) that no beneficiary (and least of all a discretionary object) has any entitlement as of right to disclosure of anything which can plausibly be described as a trust document. Especially when there are issues as to personal or commercial confidentiality, the court may have to balance the competing interests of different beneficiaries, the trustees themselves, and third parties. Disclosure may have to be limited and safeguards may have to be put in place. Evaluation of the claims of a beneficiary (and especially of a discretionary object) may be an important part of the balancing exercise which the court has to perform on the materials placed before it. In many cases the court may have no difficulty in concluding that an applicant with no more than a theoretical possibility of benefit ought not to be
granted any relief.”
2.19.
Voorafgaande aan het vaststellen van de onderhavige belastingaanslagen is aan herhaalde verzoeken om informatie door de inspecteur niet voldaan ten aanzien van:
  • de overlegging van jaarstukken van de Trust sedert de oprichting daarvan,
  • de vraag van de inspecteur welke vermogensbestanddelen wanneer en voor welke waarde in de trust zijn ingebracht, en
  • de vraag wanneer belanghebbende de uitkering uit de Trust van € 136.135 heeft ontvangen met bewijs daarvan en het daarop betrekking hebbende besluit van de trustee.
Na het vaststellen van de belastingaanslagen heeft belanghebbende de inspecteur alsnog medegedeeld wanneer hij de uitkering van € 136.135 heeft ontvangen en kopieën van de desbetreffende bankafschriften aan de inspecteur overgelegd. Voorts heeft de inspecteur (zie overweging 2.23 van de rechtbank en overweging 2.7 van het Hof) alsnog de beschikking gekregen over de jaarstukken van de Trust vanaf het jaar dat geëindigd is op 31 december 2002.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Ten aanzien van de navorderingsaanslag IB over het jaar 2001 is in geschil of sprake is van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.
3.2.
Ten aanzien van beide belastingaanslagen twisten partijen over de vraag of de inspecteur terecht het standpunt inneemt dat belanghebbendes verhouding tot de Trust kwalificeert als een ‘overig vermogensrecht met waarde in het economische verkeer’, in de zin van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). In dat verband verdedigt de inspecteur dat op belanghebbende de last rust te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’), omdat - aldus de inspecteur - belanghebbende niet aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR heeft voldaan.
Belanghebbende neemt het standpunt in dat geen sprake is van schending van artikel 47 AWR, en dat geen sprake is van een vermogensrecht in vorenbedoelde zin. Voorts verdedigt hij (meer) subsidiair dat zelfs indien sprake is van een vermogensrecht in vorenbedoelde zin daaraan minder waarde moet worden toegekend dan het door de inspecteur in aanmerking genomen bedrag van € 1.000.000.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de vraag of sprake is van een aan navordering over het jaar 2001 in de weg staand ambtelijk verzuim.
4.1.
De rechtbank heeft met betrekking tot deze vraag onder meer het volgende overwogen:
“Ambtelijk verzuim
4.1.1.
Ingevolge het eerste lid van artikel 16 van de AWR kan de inspecteur op grond van een feit dat leidt tot het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.
4.1.2.
Eisers hebben betoogd dat verweerder, gelet op het feit dat zij in hun aangifte bij de vraag naar betrokkenheid bij een trust een bevestigend kruisje hadden gezet, alvorens over te gaan tot het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV 2001 nader onderzoek had moeten instellen. Zij stellen zich op het standpunt dat deze vraag geen vraag is ter directe vaststelling van de materiële belastingschuld, maar veeleer ten doel heeft informatie te vergaren, en derhalve valt te duiden als een onderzoeksvraag. Dit betekent dat het onderzoek naar de Trust ruim vóór het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2001 is gestart dan wel geacht kan worden te zijn gestart. Nu verweerder heeft nagelaten nader onderzoek in te stellen, is sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat, aldus eisers.
4.1.3.
De rechtbank oordeelt hieromtrent als volgt. De stelling van eisers dat verweerder een onderzoek heeft dan wel geacht kan worden te zijn gestart bij de ontvangst van een aangifte waarin is aangekruist dat sprake is van betrokkenheid bij een trust, vindt geen steun in het recht. De enkele omstandigheid dat er een bevestigend kruisje is gezet bij deze vraag, is onvoldoende reden om te oordelen dat verweerder verplicht was om een (nader) onderzoek in te stellen alvorens de aanslagen IB/PVV 2001 definitief vast te stellen. Het enkele feit dat iemand betrokken is bij een trust brengt immers niet automatisch met zich dat het vermogen van de trust aan die persoon kan worden toegerekend (fiscale transparantie), dan wel dat die persoon zodanige rechten ontleent aan het vermogen van de trust dat sprake is van een bezitting als bedoeld in artikel 5.3, tweede lid onder letter f, van de Wet IB 2001. Ook geeft de enkele omstandigheid dat iemand aangeeft betrokken te zijn bij een trust geen aanleiding om te oordelen dat hierdoor bij voorbaat zodanig sterk zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de aangifte, dat dit de inspecteur zou verplichten tot een nader onderzoek. Een inspecteur mag immers vertrouwen op de juistheid van een aangifte, zeker als die aangifte, zoals in de onderhavige gevallen, een verzorgde en betrouwbare indruk maakt en is opgemaakt door een gerenommeerd advieskantoor. Door bij de aanslagregeling IB/PVV 2001 geen onderzoek in te stellen naar de betrokkenheid van eisers bij de Trust heeft verweerder dan ook geen ambtelijk verzuim begaan.”
Het Hof verenigt zich met de hiervoor aangehaalde rechtsoverwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het Hof nog toe dat de omstandigheid dat vanaf 2001 in de aangifte IB op dit punt geen aanvullende vragen werden gesteld en er geen bijlagen meer bij deze aangifte konden worden meegestuurd, geen aanleiding geeft tot een ander oordeel.
Ten aanzien van de vraag of belanghebbende aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 47 van de AWR heeft voldaan.
4.2.
Artikel 47, eerste lid, van de AWR luidt:
“1. Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”
4.3.
Het Hof stelt voorop dat artikel 47 AWR de inspecteur ruime bevoegdheden geeft aan een belastingplichtige informatie te vragen. Het is slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (Hoge Raad, 8 januari 1986, nr. 23034, ECLI:NL:HR:1986:AW8125, BNB 1986/128). Voor het bestaan van de verplichting gevraagde gegevens te verstrekken is voldoende dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de gevraagde gegevens voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige van belang zouden kunnen zijn (Hoge Raad, 18 april 2003, nr. 38122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498, BNB 2003/268).
4.4.
Het is mogelijk – en op voorhand zeker niet uit te sluiten – dat betrokkenheid van een belastingplichtige bij een trust een zodanige vorm heeft dat voor de betreffende belastingplichtige sprake is van een vermogensrecht met waarde in het economische verkeer, in de zin van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001.
Belanghebbende is betrokken bij een trust en de inspecteur blijft dan ook binnen de hem in artikel 47 AWR gegeven bevoegdheden door belanghebbende informatie te vragen over de Trust, in het bijzonder stond het hem vrij – de inspecteur handelde daarmee ook niet onredelijk of anderszins in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur – om te vragen naar de overlegging van jaarstukken van de Trust sedert de oprichting daarvan, en naar het moment van ontvangst (met bewijs ter zake) van de uitkering uit de Trust van € 136.135. Dit is niet anders indien de gevraagde gegevens (met name geldt dit voor de jaarstukken) mogelijkerwijs op zichzelf beschouwd geen of weinig licht zouden kunnen werpen op de vraag of belanghebbende een op geld waardeerbaar belang bij het trustvermogen had, nu die stukken gegevens kunnen bevatten die onder omstandigheden – naar vooraf niet valt uit te sluiten – aanleiding kunnen vormen tot nader onderzoek (waaronder nadere op artikel 47 AWR gebaseerde verzoeken tot mondelinge of schriftelijke informatieverstrekking) naar de feitelijke en/of juridische betrokkenheid van belanghebbende bij de Trust en/of het trustvermogen [waaronder begrepen de vraag of de Trust c.q. de trustee zich ook naar zijn feitelijk handelen gedroeg als (trustee van) een irrevocable discretionary trust].
4.5.
Het vorenoverwogene doet er niet aan af dat het niet verstrekken door een belastingplichtige van informatie alleen dan leidt tot “omkering en verzwaring” van de bewijslast indien het gegevens betreft waarover hij beschikt of waarover hij met redelijkerwijs van hem te verlangen inspanningen kan beschikken (vgl. Hoge Raad, 25 januari 2002, nr. 36063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475, BNB 2002/136).
4.6.
De vraag naar het moment van ontvangst (met bewijs ter zake ) van de uitkering uit de Trust van € 136.135 – door de inspecteur gesteld bij brief van 19 mei 2006 – heeft belanghebbende pas beantwoord geruime tijd na oplegging van de onderhavige belastingaanslagen. Het Hof vermag niet in te zien waarom belanghebbende niet eerder aan de inspecteur heeft laten weten wanneer hij de uitkering heeft ontvangen noch waarom hij (kopieën van) de desbetreffende bankafschriften van zijn rekening bij de ABN-Amro niet eerder aan de inspecteur heeft vertrekt. Het betreft hier immers informatie waarover belanghebbende beschikte of redelijkerwijs kon beschikken (bijvoorbeeld door voornoemde bank te benaderen). Door vorenbedoelde vraag niet te beantwoorden en de gevraagde bewijsstukken van de ontvangst niet te verstrekken heeft belanghebbende gehandeld in strijd met artikel 47 AWR.
4.7.
Hetgeen is overwogen onder 4.6. rechtvaardigt evenwel op zichzelf beschouwd niet de in artikel 27e AWR (tekst van vóór 1 juli 2011) opgenomen bewijsrechtelijke sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast. Daarvoor is het verzuim, in aanmerking genomen dat de vraag (in een op zichzelf te late fase) alsnog is beantwoord en de bankafschriften alsnog zijn verstrekt, van te gering gewicht.
4.8.
Omkering en verzwaring van de bewijslast is echter wel aan de orde indien moet worden geoordeeld dat de vraag of belanghebbende beschikte of met redelijkerwijs van hem te verlangen inspanningen kan beschikken over de - deels nog immer niet ter beschikking van de inspecteur staande - jaarstukken van de Trust, positief moet worden beantwoord.
4.9.
Voor de beantwoording van de onder 4.8. geformuleerde vraag zal het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaan dat belanghebbende terecht stelt niet zelf te beschikken over de jaarstukken en dat de Trust moet worden aangemerkt als een irrevocable discretionary trust.
4.10.
De te beantwoorden vraag is derhalve of belanghebbende – uitgaande van de veronderstelling dat hij een beneficiary is van een irrevocable discretionary trust – aanspraak kan maken op de jaarstukken van de Trust, en zo ja of hij voldoende inspanningen heeft betracht om die aanspraak te effectueren.
4.11.
In het betoog van belanghebbende ligt besloten dat hij verdedigt dat zijnerzijds alles is gedaan hetgeen redelijkerwijs van hem mag worden verlangd om de jaarstukken te verkrijgen.
4.12.
Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbendes gemachtigde de trustee enkele malen heeft gevraagd om – onder meer – de door de inspecteur gevraagde jaarstukken (zie 2.11 en 2.13).
4.13.
Belanghebbende stelt dat het onder 2.16 geciteerde stuk in november 2008 aan de trustee is verzonden. Dit wordt echter door de inspecteur gemotiveerd betwist waartoe hij in zijn verweerschrift in hoger beroep onder andere aanvoert dat belanghebbende niet verklaart waarom herhaalde verzoeken van de inspecteur omtrent dit schrijven nimmer zijn beantwoord en waarom dit stuk eerst nu wordt overgelegd. In het licht van deze argumenten van de inspecteur en van de omstandigheid dat het dossier geen enkele reactie van de trustee op dit stuk bevat, is niet aannemelijk dat dit stuk daadwerkelijk is verzonden.
4.14.
Voor dit geding moet er derhalve van worden uitgegaan dat de inspanningen van de zijde van belanghebbende om de jaarstukken van de trust te verkrijgen beperkt zijn gebleven tot daartoe strekkende verzoeken van zijn gemachtigde aan de trustee.
4.15.
In de brieven van de trustee van 8 november 2004 (zie 2.12) en 26 september 2007 (zie 2.14), geschreven in reactie op verzoeken bedoeld onder 4.14, wordt door de trustee verwezen naar ‘Clause 30 of the First Schedule’ bij de akte waarmee de Trust is ingesteld. Die bepaling houdt – voor zover hier van belang – onder meer in dat het de trustee verboden is aan wie dan ook (‘any person’) de jaarstukken van de Trust te verstrekken (‘any document which (…) relates to or forms part of the accounts of the trust’).
4.16.
Het verbod van ‘clause 30’ geldt echter ‘subject to the Order of any Court of competent jurisdiction’, derhalve onder voorbehoud van een door een bevoegde rechter gegeven bevel. In de brieven van 8 november 2004 en 26 september 2007 van de trustee wordt ook gewezen op de mogelijkheid om een dergelijk gerechtelijk bevel te vragen.
4.17.
In de legal opinion wordt onder meer betoogd dat een beneficiary van een Jersey law discretionary trust geen ‘proprietary right’ of enig andere vorm van ‘absolute entitlement’ heeft tot informatie met betrekking tot de trust. Uit Schmidt v. Rosewood (overweging 54 en 55) blijkt echter dat een proprietary right niet bepalend is voor de vraag of een beneficiary recht op informatie heeft.
4.18.
Het Hof concludeert uit Schmidt v. Rosewood dat een beneficiary in beginsel geen recht heeft op stukken van een trust die kwalificeren als stukken zoals bedoeld in het onder 6.1. van de legal opinion aangehaalde ‘article 29’, letters (a), (b) en (c) (vergelijk Schmidt v. Rosewood, overweging 67, eerste volzin), maar juist wel op stukken zoals jaarstukken nu het daarbij bij uitstek gaat om documenten waarmee de trustee verantwoording aflegt van de wijze waarop met het trustvermogen is omgegaan (vergelijk overwegingen 59 en 60 van Schmidt v. Rosewood). Een dergelijke conclusie stemt overigens overeen met hetgeen geregeld is in vorengemeld ‘article 29’. Ten aanzien van documenten onder letter (d) die ‘
relates to or forms part of the accounts of the trust’wordt een uitzondering op het non-disclosure recht van de trustee gemaakt ten aanzien van een beneficiary niet zijnde een ‘charity’.
4.19.
Uit Schmidt v. Rosewood volgt weliswaar ook dat het recht van een beneficiary op de jaarstukken niet absoluut is (vergelijk overweging 67, tweede en volgende volzinnen), maar het Hof begrijpt dit aldus dat het hier om uitzonderingen op de hoofdregel gaat, en gesteld noch gebleken is dat een dergelijke uitzondering (zoals conflicterende belangen van de verschillende beneficiaries, of een situatie waarin het verzoek om de stukken wordt gedaan door iemand die niet meer dan een theoretische kans heeft op een uitkering uit het trustvermogen) zich in dezen voordoet.
In dit verband wijst het Hof ook op punt 6.7. van de legal opinion waar een uitspraak van the Royal Court of Jersey wordt genoemd waarin is opgenomen dat bij een verzoek van een beneficiary “for the disclosure of trust documents, there
was a strong presumption in favour of disclosurebut the court had an overriding discretion to withhold documents if it would be in the best interests of the beneficiaries as a whole” (cursivering door het Hof). Deze uitspraak bevestigt het beeld dat een beneficiary in beginsel recht heeft op de jaarstukken van de trust.
4.20.
Het Hof wijst er voorts op dat de trustee in antwoord op de herhaalde verzoeken van de gemachtigde van belanghebbende tot verstrekken van (onder andere) de jaarstukken, weliswaar geweigerd heeft aan dat verzoek te voldoen, maar tegelijk ook wijst op de mogelijkheid om een gerechtelijk bevel te vragen en daarbij niet betoogt dat hij verwacht dat de bevoegde rechter geen bevel tot afgifte van de jaarstukken zal afgeven en/of dat hij indien verzocht wordt om een gerechtelijk bevel daartegen in rechte verweer zal voeren (de passage in de brief van 26 september 2007: “If Trustees are ordered by such Court to disclose these documents to such Applicants, we shall do so without hesitation”, wijst eerder op het tegendeel).
Het staat daarom geenszins vast dat een dergelijk verzoek om een ‘court order’ zou leiden tot een kostbare en langdurige gerechtelijke procedure, gelijk belanghebbende lijkt te willen betogen.
4.21.
Alles afwegende komt het Hof tot het oordeel dat, nu in dit geding slechts kan worden uitgegaan van daartoe strekkende verzoeken van zijn gemachtigde aan de trustee (zie overweging 4.14), belanghebbende – ook indien hij niet beschikte over de jaarstukken en de Trust een irrevocable discretionary trust is – onvoldoende inspanningen heeft betracht om aan zijn informatieverplichtingen te voldoen en te ontkomen aan het rechtsgevolg van de omkering en verzwaring van de bewijslast verbonden aan het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 47 AWR. Het is derhalve aan belanghebbende op overtuigende wijze aan te tonen (te doen blijken) dat, en zo ja in hoeverre, de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
Ten aanzien van de vraag of belanghebbendes verhouding tot de Trust kwalificeert als een ‘overig vermogensrecht met waarde in het economische verkeer’.
4.22.
In de Memorie van toelichting bij het voorstel van wet voor de Wet inkomstenbelasting 2001 is het volgende te lezen (Kamerstukken II, 1998-1999, 26727, nr. 3, blz. 234):

Overige vermogensrechten
Dit onderdeel heeft het karakter van een restcategorie. Hieronder vallen alle rechten die enige waarde in het economische verkeer hebben maar, om welke reden dan ook, niet onder de eerdere categorieën vallen. Daarmee kan met name worden voorkomen dat vermogen op een
zodanige wijze in rechtsvormen wordt ondergebracht dat de rechten op dat vermogen niet meer te rangschikken zijn onder de in artikel 5.1.3 [Hof: thans 5.3], tweede lid, onderdelen a tot en met e, ondergebrachte vermogenscategorieën. Een voorbeeld hiervan vormt vermogen dat is ondergebracht in een trust.”
en in de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II, 1999-2000, 26727, nr. 17, blz. 115):
“De leden van de fractie van de VVD vragen welk criterium wordt aangelegd om te bepalen of er een rechthebbende op trustvermogen is in de zin van de vermogensrendementsheffing. De vraag of er een rechthebbende is in de zin van de vermogensrendementsheffing houdt verband met de vraag of er een of meer personen zijn aan te wijzen die een op geld waardeerbaar belang ontlenen aan dat trustvermogen. Of en in hoeverre van een dergelijk belang sprake is hangt sterk af van de omstandigheden van het geval waarbij onder meer de bepalingen in de trustakte een rol spelen maar bijvoorbeeld ook de wijze waarop de trustee
gebruik heeft gemaakt van zijn eventuele bevoegdheid om – al dan niet onherroepelijk – beneficiaries aan te wijzen. Zolang iemand geen enkel recht op een uitkering uit het trustvermogen heeft, juridisch noch feitelijk, ook geen voorwaardelijk recht, maar slechts een blote verwachting bestaat dat hij op enig moment een uitkering uit het trustvermogen zou
kunnen ontvangen, zal deze persoon (nog) niet als rechthebbende op het trustvermogen kunnen worden aangemerkt aangezien voor hem een op geld waardeerbaar belang bij dat vermogen ontbreekt”.
4.23.
Volgens de bepalingen in de trustakte (inclusief de daarbij behorende ‘schedules’) had belanghebbende geen enkel recht op enige uitkering uit het trustvermogen totdat de trustee daartoe besloten had, en kon hij evenmin direct of indirect (bijvoorbeeld door het ontslaan van de trustee en/of protector en het aanwijzen van een nieuwe trustee en/of protector) afdwingen dat de trustee tot uitkering van enig bedrag zou besluiten. Volgens de bepalingen in de trustakte had belanghebbende niet meer dan een blote verwachting dat hij op enig moment een uitkering uit het trustvermogen zou kunnen ontvangen. Ook overigens is er in deze zaak geen stuk overgelegd waaruit volgt dat belanghebbende een juridisch afdwingbaar recht op een uitkering uit het trustvermogen had.
4.24.
Hetgeen is overwogen onder 4.23. sluit echter niet uit dat belanghebbendes betrokkenheid bij de Trust desalniettemin kwalificeert als een vermogensrecht in de zin van art. 5.3, tweede lid, onderdeel f, Wet IB 2001, bijvoorbeeld omdat de bij de Trust betrokken personen (waaronder belanghebbende) zich in feite gedroegen – en hierop in hun onderlinge verhouding ook mochten rekenen – op een andere wijze dan uit de trustakte zou volgen, en wel op zodanige wijze dat belanghebbende meer had dan een blote verwachting. Niet uitgesloten is dat de jaarstukken over eerdere jaren dan dat eindigende op 31 december 2002 en eventuele vervolgvragen en -antwoorden naar aanleiding van die stukken op dit punt meer duidelijkheid en/of zekerheid kunnen verschaffen, maar de vraag of dit inderdaad zo is kan niet worden beantwoord nu belanghebbende in gebreke is gebleven die jaarstukken aan de inspecteur te verstrekken.
4.25.
Nu – zie overweging 4.21 – het aan belanghebbende is te doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, dient hij overtuigend aan te tonen dat zijn verhouding tot de Trust in de onderhavige jaren ook feitelijk van dien aard was dat het oordeel gerechtvaardigd is dat hij niet meer had dan een blote verwachting op een uitkering uit het trustvermogen. Met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd is hij niet in dat bewijs geslaagd.
4.26.
Het vorenoverwogene brengt mee dat er voor dit geding van moet worden uitgegaan dat belanghebbendes verhouding tot de Trust als een ‘overig vermogensrecht met waarde in het economische verkeer’ in de zin van artikel 5.3, tweede lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 een bij het bepalen van de rendementsgrondslag in aanmerking te nemen bezitting vormt.
Ten aanzien van de waarde van het vermogensrecht
4.27.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de belastingaanslagen aan het vermogensrecht een waarde toegekend van € 1.000.000.
4.28.
In de motivering van het hoger beroep schrijft belanghebbendes gemachtigde “Zo belanghebbende al een vermogensrecht zou hebben jegens de Trust, dan kan niet ontkend worden dat de waarde van het recht niet gelijk kan worden gesteld aan het zich in de trust bevindende vermogen”. Hij geeft niet aan welke waarde zijnerzijds dan wel aan het vermogensrecht moet worden toegekend maar volstaat met de conclusie (meer subsidiair (IB 2001) respectievelijk subsidiair (IB 2002)) tot vermindering van de belastingaanslagen.
4.29.
Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van 10 oktober 2011 heeft belanghebbendes gemachtigde aldaar verklaard:
“Mijn stelling dat indien wordt geoordeeld dat het vermogen terecht aan eisers is toegedeeld, rekening zou moeten worden gehouden met de waardedruk die uitgaat van de structuur, trek ik in, gelet op het verschil in bedragen die in aanmerking zijn genomen en de bedragen die uiteindelijk in 2009 zijn uitgekeerd.”
4.30.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende zijn in hoger beroep als (meer) subsidiair opgevoerd standpunt in eerste aanleg onherroepelijk en uitdrukkelijk laten varen. Het staat hem dan niet meer vrij zulks in hoger beroep wederom te betogen.
4.31.
Indien anders moet worden geoordeeld dan weergegeven onder 4.30 moet belanghebbendes (meer) subsidiaire standpunt eveneens worden verworpen. Gelet op het in de Trust aanwezige vermogen in de onderhavige jaren volgens de jaarrekeningen over de jaren 2002 en volgende (zo beliep het trust fund per ultimo 2001 vóór uitkering van in totaal € 272.268 aan belanghebbende en [betrokkene 2] € 12.234.408, en het trust fund per ultimo 2002 € 12.480.259), en in het licht van het bedrag dat bij opheffing van de trust aan belanghebbende is uitgekeerd, bestaat geen enkele aanleiding de waarde van het vermogensrecht op minder dan € 1.000.000 te stellen. Zulks nog daargelaten dat gelet op hetgeen in overweging 4.21 is geconcludeerd het op de weg van belanghebbende ligt overtuigend aan te tonen dat de waarde minder beloopt dan door de inspecteur in aanmerking is genomen en dat hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd volstrekt ontoereikend is.
Slotsom
De slotsom is dat de hogere beroepen ongegrond zijn en dat de uitspraak van de rechtbank met verbetering van gronden dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 1 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.