ECLI:NL:GHAMS:2014:1588

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
6 mei 2014
Zaaknummer
13/00541
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing motorrijtuigenbelasting tijdens schorsing en de rechtsgeldigheid van artikel 35 Wet MRB

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (MRB) die aan belanghebbende was opgelegd. De naheffingsaanslag van € 682 en een boete van € 682 waren opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, omdat belanghebbende gebruik had gemaakt van de weg met een motorrijtuig dat tijdens de schorsing geregistreerd stond. Belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J. Ruijs, had eerder bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, maar dit bezwaar was door de inspecteur afgewezen. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat belanghebbende van 21 november 2011 tot en met 20 maart 2013 houder was van een personenauto die geschorst was. Op 17 augustus 2012 werd geconstateerd dat met deze auto gebruik van de weg werd gemaakt. Het geschil in hoger beroep draaide om de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht waren opgelegd, waarbij belanghebbende aanvoerde dat artikel 35 van de Wet MRB in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat er geen tegenbewijsregeling was.

Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het artikel 35 van de Wet MRB was voldoende toegankelijk en voorzienbaar, en de regeling was niet in strijd met het EVRM. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belastingheffing een regulering van eigendom was en dat de inbreuk op het ongestoorde genot van eigendom gerechtvaardigd was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kostenveroordeling werd afgewezen, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00541
1 mei 2014
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A],te [P], belanghebbende,
Gemachtigde: mr. J. Ruijs, advocatenkantoor Distelplein
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/1552 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 27 december 2012 aan belanghebbende een
naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd voor een bedrag van € 682 alsmede bij beschikking een boete van € 682.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 22 februari 2013, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 6 augustus 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op
3 september 2013, aangevuld bij brief ingekomen op 7 oktober 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De gemachtigde heeft bij faxbericht van 14 april 2014 laten weten dat hij,
noch belanghebbende, ter zitting aanwezig zal zijn. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“Eiser is blijkens de kentekenregistratie vanaf 21 november 2011 tot en met 20 maart 2013 houder van een personenauto, merk BMW, kenteken [...] (hierna: de auto). De datum van het kentekenbewijs deel 1A is 10 november 2001.
De auto is van 21 november 2011 tot en met 7 november 2012 als geschorst geregistreerd als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). De schorsing is verlengd op 8 november 2012 tot en met maart 2013.
Op 17 augustus 2012 is om 20.27 uur geconstateerd dat met de auto gebruik van de weg werd gemaakt. Verweerder heeft vervolgens de naheffingsaanslag en boete opgelegd.”
2.1.2. Het Hof gaat voor de beslechting van het geschil uit van voormelde feiten.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag - met toepassing van artikel 35 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting - en de boete van 100% terecht zijn opgelegd. Ook in hoger beroep verdedigt belanghebbende het standpunt dat genoemd artikel vanwege het ontbreken van een tegenbewijsregeling strijdig is met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Artikel 1 van genoemd Protocol luidt als volgt:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“2. Nu vaststaat dat de auto zich tijdens een schorsing als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting (hierna: Wet MRB) op de weg bevond, heeft verweerder, op grond van artikel 35, eerste lid, van de Wet MRB, de belasting (in beginsel) terecht nageheven. Verweerder heeft daarbij conform hetgeen is bepaald in het tweede en derde lid van artikel 35 van de Wet MRB, de belasting voor de auto nageheven over de periode 21 november 2011 tot en met 9 november 2012.
3. Eiser doet een beroep op de uitspraak van 3 februari 2012 (LJN: BV9820) van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het gerechtshof heeft daarin onder andere geoordeeld dat voormelde berekeningswijze, die uitgaat van de fictie dat bij constatering van het gebruik van de weg met een motorrijtuig met een geschorst kenteken in de drie tijdvakken voor het tijdvak waarin de constatering heeft plaatsgevonden eveneens gebruik van de weg is gemaakt, vanwege het ontbreken van een tegenbewijsregeling een inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Verweerder bestrijdt het standpunt van eiser.
4. Uit vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens eveneens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, is inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon alleen dan gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (“lawful”), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
5. De rechtbank stelt voorop dat de motorrijtuigenbelasting een houderschapsbelasting is, en geen belasting die drukt op (de mate van) het gebruik van de weg. Het uitgangspunt is dat de houder de belasting betaalt, tenzij de geldigheid van het kentekenbewijs op de voorgeschreven wijze is geschorst. Niet kan worden gezegd dat de regeling van artikel 35 van de Wet MRB “unlawful” is. De regeling is namelijk voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitvoering.
De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat de fictie van artikel 35, tweede lid, van de Wet MRB is ingevoerd om misbruik en fraude te voorkomen en om de inspecteur van bewijsproblemen te verlossen die hij kan tegenkomen bij de bestrijding van misbruik en fraude. Het voorkomen van misbruik en fraude is een legitiem doel, dat de wetgever nastreeft om tot een eerlijke verdeling van de lasten te komen. Dat een belastingplichtige door de fictie van artikel 35, tweede lid, van de Wet MRB en het daaraan gekoppelde ontbreken van een tegenbewijsregeling een buitensporige en individuele last ervaart, volgt de rechtbank niet. De belastingplichtige kan het belopen van een naheffingsaanslag immers op eenvoudige wijze voorkomen door zich aan de regels te houden en pas met de auto van de weg gebruik te maken nadat de schorsing is beëindigd. De belastingplichtige kan zelf via internet de schorsing beëindigen, zodat een bezoek aan het postkantoor niet meer noodzakelijk is. De belastingplichtige heeft het dus zelf in de hand of hij het risico loopt op een naheffingsaanslag of niet.
Dat de wetgever heeft gekozen voor een naheffingsperiode van vier tijdvakken (= 12 maanden) kan gelet op de rechtvaardigingsgronden die de wetgever hiervoor heeft aangevoerd, evenmin als onevenredig of buitensporig worden aangemerkt. Van een dergelijke maatregel gaat een ontmoedigend effect uit naar potentiële misbruikers of fraudeurs. In dit verband benadrukt de rechtbank dat de schorsingsbepaling een begunstigende bepaling is, omdat de belastingplichtige die daarop een beroep doet geen motorrijtuigenbelasting hoeft te betalen. In ruil voor deze begunstigende bepaling mag van de belastingplichtige worden verwacht dat hij zich strikt aan de regels houdt.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon gerechtvaardigd is. Het beroep van eiser op de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch slaagt daarom niet.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd omdat verweerder in de uitspraak op bezwaar het standpunt van eiser dat hij niet gehouden is om over de volledige vier tijdvakken een naheffingsaanslag te voldoen onvoldoende heeft weerlegd. Deze grief van eiser faalt. Eiser heeft zich in de bezwaarfase beroepen op de uitspraak van 3 februari 2012 (LJN: BV9820) van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Nu verweerder in de uitspraak op bezwaar heeft aangegeven dat de Belastingdienst in cassatie is gegaan tegen deze uitspraak en uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat verweerder de wet volgt, is de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd.
De boete
7. Verweerder heeft op grond van artikel 37 van de Wet MRB in verbinding met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen terecht een boete opgelegd omdat de belasting niet op aangifte is voldaan. Op grond van paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), onderdeel 2, bedraagt de verzuimboete maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet of gedeeltelijk niet is betaald.
8. Een verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. In dit geval heeft eiser niet aan de voorwaarden voor de schorsingsregeling voldaan. Het enkele niet daaraan voldoen rechtvaardigt in beginsel een boete van 100 procent. Factoren als de mate van schuld en opzet of de duur van het niet voldoen aan de schorsingsvoorwaarden spelen daarbij geen rol. Bijzondere omstandigheden of afwezigheid van alle schuld kunnen aanleiding zijn tot matiging of het achterwege laten van de boete. Nu eiser in dit verband niets heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om de boete te vernietigen dan wel te matigen.”

5.De beoordeling van het geschil

5.1.
Bij arrest van 25 oktober 2013, nr. 11/04730, ECLI:NL:HR:973, heeft de Hoge Raad, voor zover van belang, overwogen als volgt:
“3.3.2. Ingevolge artikel 35, lid 1, van de Wet kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WvW. De na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 35, lid 2, van de Wet). Indien blijkt dat het motorrijtuig over een gedeelte van de tijdsduur van de vier tijdvakken niet op naam heeft gestaan van degene die het motorrijtuig houdt, of de belasting over de periode waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft voor het motorrijtuig is betaald, wordt de belasting in zoverre niet nageheven respectievelijk in zoverre verminderd (artikel 35, leden 3 en 5, van de Wet).
3.3.3.
De bevoegdheid van de inspecteur om in een voorkomend geval motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties kent de Wet een (deels) van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling. Een van die situaties betreft die welke is omschreven in artikel 35, lid 1, van de Wet. De afwijking in die situatie van het bepaalde in artikel 20 van de AWR bestaat hierin dat de mogelijkheid van naheffen is gekoppeld aan een anders geformuleerde omstandigheid dan het niet betaald zijn van de in een of meer bepaalde tijdvakken verschuldigde belasting, te weten de omstandigheid dat wordt geconstateerd dat met een motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de WvW. Artikel 35, lid 2, van de Wet bevat een bijzondere regel voor de berekening van de na te heffen belasting die in essentie hierop neerkomt dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit (het gebruik van de weg) is geconstateerd. Een vergelijkbare afwijking van artikel 20 van de AWR kwam voor in artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1965/66, 8445, nr. 3, blz. 7) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is (vgl. HR 5 oktober 2001, nr. 35493, ECLI:NL:HR:2001:AD4060, BNB 2001/420, en HR 26 november 2010, nr. 09/00749, ECLI:NL:HR:2010:BL6471, BNB 2011/53). Aangenomen moet worden dat – zoals het Hof in 4.10 van zijn uitspraak heeft overwogen - dit ook de strekking is van de thans geldende, in artikel 35 van de Wet opgenomen afwijking van artikel 20 van de AWR.
3.3.4.
Het hiervoor in 3.3.3 overwogene brengt mee dat – anders dan waarvan het Hof in de eerste plaats is uitgegaan - artikel 35, lid 2, van de Wet niet is gestoeld op de fictie dat gedurende de desbetreffende drie tijdvakken met het motorrijtuig gebruik is gemaakt van de weg en vanwege dat belastbare feit over alle vier tijdvakken motorrijtuigenbelasting is verschuldigd. Het is voor het berekende bedrag niet van belang of gedurende een gedeelte van de periode met de personenauto geen gebruik van de weg is gemaakt. Het oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee ontvalt de grond aan het oordeel van het Hof dat het bepaalde in artikel 35 van de Wet een inbreuk maakt op artikel 1 Eerste Protocol EVRM. In dit kader heeft te gelden dat de wetgever, in aanmerking genomen de hem in belastingzaken toekomende ruime beoordelingsvrijheid, de bijzondere heffingsbepaling van artikel 35 van de Wet heeft kunnen rechtvaardigen met de hiervoor in 3.3.3 omschreven strekking van de regeling.”
5.2.
Gelet op hetgeen door de Hoge Raad in dit arrest is overwogen en beslist, faalt het beroep van belanghebbende op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Andere gronden die tot vernietiging of vermindering van de litigieuze naheffingsaanslag zouden kunnen leiden zijn niet aangevoerd.
5.3.
De tegen de boetebeschikking aangevoerde grief faalt eveneens. Het Hof onderschrijft het ter zake gegeven oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit oordeel rust.
In hoger beroep zijn geen feiten of (bijzondere) omstandigheden aangevoerd die tot vermindering of vernietiging van de boete zouden kunnen leiden.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 1 mei 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.