Uitspraak
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
1.Risiko des Bekanntwerdens
(Hof: Zwitserland)und in Deutschland.
(Hof: transactie 3 en 4)
(Hof: transactie 4 en 5);
3.Geschil in hoger beroep
4.De overwegingen van de rechtbank
Onjuiste aangiften
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende, een douaneschuldenaar, terecht is aangemerkt als schuldenaar voor de betaling van aanvullende invoerrechten. De inspecteur van de Belastingdienst/Douane had eerder uitnodigingen tot betaling (UTB's) opgelegd aan de belanghebbende, die samen met anderen een transactiestructuur had opgezet om aanvullende invoerrechten te ontlopen. De rechtbank Noord-Holland had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het hoger beroep werd ingesteld.
De feiten van de zaak tonen aan dat de belanghebbende en zijn medebestuurders betrokken waren bij een complexe constructie waarbij verschillende vennootschappen in verschillende landen waren opgericht om de invoer van pluimveevlees te faciliteren tegen lagere prijzen dan de in de EU geldende reactieprijzen. De inspecteur stelde dat de transacties tussen deze vennootschappen niet als normale handelstransacties konden worden aangemerkt, maar als schijntransacties die waren opgezet met het doel om belastingvoordelen te behalen. Het Hof oordeelde dat de inspecteur terecht de prijs die was overeengekomen tussen de onafhankelijke leverancier in Brazilië en de betrokken vennootschappen als de relevante prijs voor de berekening van de aanvullende invoerrechten had aangemerkt.
Het Hof concludeerde dat er sprake was van misbruik van recht, omdat de belanghebbende en zijn medebestuurders opzettelijk een constructie hadden opgezet om de heffing van aanvullende invoerrechten te vermijden. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belanghebbende als douaneschuldenaar kon worden aangemerkt, omdat hij op de hoogte was van de onjuistheid van de gegevens die waren verstrekt in de douaneaangiften. De verlengde navorderingstermijn van vijf jaar werd ook terecht toegepast, omdat de douaneschuld was ontstaan uit handelingen die op het tijdstip van de invoer strafrechtelijk vervolgbaar waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.