ECLI:NL:GHAMS:2013:5230

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
21 mei 2014
Zaaknummer
12/00770 en 12/00777
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die de naheffingsaanslag BPM had vernietigd. De belanghebbende had op 8 september 2010 aangifte gedaan voor de BPM ter zake van de registratie van een Porsche Cayenne, maar de inspecteur legde een naheffingsaanslag op van € 6.271. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de BPM pas verschuldigd is op het moment van registratie. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte had vernietigd. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag wel degelijk terecht was opgelegd, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Tevens werd de naheffingsaanslag verminderd tot € 616 en werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende tot een bedrag van € 236. De uitspraak is gedaan door de tweede meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 12/00770 en 12/00777
17 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven (Netcar Automotive v.o.f.)
alsmede
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Noord,de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/2510 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 8 september 2010 aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) gedaan ter zake van de registratie van een Porsche, type Cayenne, [***] (hierna: de auto), van een te betalen bedrag van € 18.465. De inspecteur heeft met dagtekening 9 september 2010 aan belanghebbende een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 6.271.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 30 maart 2011, het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd met € 2.942 tot een bedrag van € 3.329 en een proceskostenvergoeding toegekend van € 218.
1.3.
Bij uitspraak van 31 augustus 2012 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, de naheffingsaanslag vernietigd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.500.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 oktober 2012, aangevuld bij fax ingekomen op 1 november 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het tegen deze uitspraak door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 11 oktober 2012. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 4 juni 2013 heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota ontvangen. Een afschrift hiervan is verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Het onderzoek in de onderwerpelijke zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 12/00768 en het onderzoek in de zaak met kenmerken 12/00769 en 12/00776. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.
“De activiteiten van eiseres bestaan onder andere uit bedrijfsmatige import en verkoop van voertuigen.
Op 8 september 2010 heeft eiseres nadat bij de RDW een kenteken is aangevraagd aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een in het buitenland gekochte personenauto. Het betreft een Porsche, type Cayenne, met voertuigidentificatienummer [***] (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto in Duitsland is 1 februari 2010. Eiseres heeft de auto als gebruikt aangemerkt en de BPM berekend op basis van de XRAY-waarde. Het aangegeven bedrag aan BPM heeft eiseres berekend op € 18.465.
Verweerder heeft voor bovengenoemde personenauto de totaal verschuldigde BPM in eerste instantie vastgesteld op € 24.736. Het verschil met de aangifte, € 6.271, is via de naheffingsaanslag van 9 september 2010 nageheven. In de naheffingsaanslag is eiseres medegedeeld dat het fiscaal akkoord pas wordt gegeven aan de RDW als het totale bedrag aan BPM is voldaan.
Eiseres heeft het door haar op aangifte aangegeven bedrag en het door verweerder nageheven bedrag van in totaal € 24.736 betaald. Hierna heeft verweerder het fiscaal akkoord aan de RDW gegeven, waarna de RDW het kenteken op de naam van eiseres heeft gesteld.
In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag verlaagd tot € 3.329.”
2.2.
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.
2.2.1.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor de berekening van de vermindering van de BPM in verband met de leeftijd van de auto een beroep gedaan op de forfaitaire tabel (artikel 10, zesde lid, Wet BPM juncto artikel 8, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM).
2.2.2.
In haar bezwaarschrift is belanghebbende teruggekomen op haar beroep op de forfaitaire tabel en heeft zij verzocht om voor de berekening van de vermindering van de BPM uit te gaan van de werkelijke afschrijving van de auto, berekend op basis van de waarde volgens een koerslijst, hetgeen zou leiden tot een verlaging van het BPM-bedrag tot €14.244. De inspecteur heeft een teruggaaf verleend van slechts € 2.942, omdat belanghebbende in haar berekening geen rekening had gehouden met de door de RDW vastgestelde hogere CO2-uitstoot en de 12%-regeling (inkoopwaarde nieuw) niet had toegepast.
2.2.3.
Ter zitting bij de rechtbank heeft de inspecteur in zijn pleitnota gesteld dat belanghebbende in aanmerking komt voor een aanvullende teruggaaf van € 2.713, omdat de Hoge Raad in zijn arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, LJN: BV7393 heeft geoordeeld dat de 12%-regeling onverbindend is.
2.2.4.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor een groot aantal belanghebbenden in totaal 3.500 tot 4.000 beroepschriften ingediend bij de diverse rechtbanken, waaronder de rechtbank Haarlem. Deze beroepen zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures betreffen een beperkt aantal geschilpunten, dat in wisselende samenstelling voorkomt. In alle gevallen en in elk stadium van de procedure is verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. De werkelijke proceskosten worden door de gemachtigde niet per zaak bijgehouden, maar worden door hem gesteld op de bedragen die hij vooraf met zijn cliënten heeft afgesproken op basis van no cure no pay.

3.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:
“4.1. Eiseres heeft bij brief van 21 oktober 2010 een, niet gemotiveerd, bezwaarschrift ingediend. Eiseres heeft haar bezwaren nadien op 26 februari 2011 gemotiveerd. Partijen gaan kennelijk ervan uit dat het bezwaar, anders dan uit de bewoordingen zou kunnen worden afgeleid, is gericht tegen de naheffingsaanslag. De rechtbank zal partijen hierin volgen.
4.2.
Op grond van artikel 20 van de AWR kan, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet BPM moet de belasting op aangifte worden voldaan. Ingevolge het tweede lid, onder a, sub 1, van dat artikel moet in afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de AWR de belasting, indien deze verschuldigd is ter zake van de registratie, worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld.
4.4.
Artikel 20 van de AWR laat alleen naheffing toe van belasting, die (i) verschuldigd is, en (ii) betaald had moeten worden, maar geheel of gedeeltelijk niet is betaald.
4.5.
De in artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM opgenomen regeling houdt, voor een geval als het onderhavige, niet meer in dan dat wordt afgeweken van de in de AWR opgenomen bepalingen omtrent de termijn waarbinnen aangifte moet worden gedaan en de verschuldigde belasting moet worden voldaan. De tekst van artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM bevat geen afwijking van artikel 20 van de AWR. Uit artikel 6, tweede lid, van de Wet BPM volgt evenmin dat een hoger bedrag dan volgens de aangifte verschuldigd is (het hogere bedrag dat door verweerder is berekend) moet worden voldaan voordat het kenteken op naam is gesteld, behoudens mogelijk, hier niet gesteld, misbruik van de regelgeving. Voor hetgeen (materieel) meer is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: de registratie) dan is aangegeven en betaald, volgt uit artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM dat dat meerdere niet eerder verschuldigd is dan op het moment van de registratie. Pas dan is de BPM ter zake van de registratie (materieel) verschuldigd en pas dan kan geconstateerd worden of, en zo ja, hoeveel te weinig BPM op aangifte is voldaan. Nu, zoals geoordeeld, de BPM niet eerder (materieel) verschuldigd is dan op het moment van de registratie, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de AWR niet eerder naheffen dan na het moment van registratie, om die materieel verschuldigde belasting te formaliseren en een betalingsverplichting te doen ontstaan, en dan nog alleen indien vast staat dat de belastingplichtige te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit de tekst van artikel 1, tweede lid en artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel a, sub 1, van de Wet BPM niet voortvloeit dat de daarin gestelde feiten noodzakelijkerwijze op hetzelfde tijdstip plaats moeten vinden.
4.6.
Aan hetgeen hierboven is overwogen en geoordeeld, doet niet af dat, zoals verweerder stelt, het de bedoeling van de wetgever zou zijn dat de materieel verschuldigde belasting moet zijn betaald voordat een kentekenbewijs wordt afgegeven. Uit het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte volgt niet dat eiseres tot betaling van een hoger dan het in de aangifte vermelde bedrag verplicht is. Zoals hierboven reeds is geoordeeld volgt uit het systeem dat de wetgever in de Wet BPM heeft neergelegd wel een afwijking van de genoemde bepalingen in de artikelen 10 en 19 van de AWR maar niet een afwijking van het bepaalde in artikel 20 van de AWR.
4.7.
Gelet op het bovenstaande is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. Daaraan doet niet af dat, zoals verweerder heeft gesteld, het hem reeds bekend was dat eiseres op aangifte te weinig belasting zou voldoen. Dat valt op dat moment immers nog niet met zekerheid te zeggen. Bovendien kan eiseres, zoals zij ook naar voren heeft gebracht, op dat moment nog beslissen de auto niet ter registratie aan te bieden. Artikel 20 van de AWR biedt verweerder niet de mogelijkheid vooruit te lopen op hetgeen hij vermoedt dat de belastingplichtige zal doen. Het gelijk met betrekking tot de naheffingsaanslag is aan eiseres.
4.8.
Omdat het beroep reeds hierom gegrond zal worden verklaard behoeven de overige door eiseres aangevoerde grieven geen bespreking. Het standpunt van verweerder over de hoogte van de verschuldigde BPM kan in het kader van deze procedure evenmin aan de orde komen.
4.9.
Nu de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar na het opleggen van de naheffingsaanslag bestaat geen aanleiding voor een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

5.1.
Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de door haar werkelijk gemaakte (proces)kosten in de bezwaar- en beroepsfase ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verweerder heeft in bezwaar geen vergoeding van de (proces)kosten toegekend.
5.2.
Bij de beoordeling dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor kosten in verband met de behandeling van een bezwaar kan – aldus het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN: BM7705 – niet worden uitgegaan van de regel dat bij herroeping van het bestreden besluit recht bestaat op vergoeding van die kosten tenzij de noodzaak tot het maken van bezwaar uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belastingplichtige. Een dergelijke, in het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, nr. 42449, LJN AX0985, geformuleerde regel geldt slechts voor de vergoeding van kosten in verband met het voeren van een procedure voor de belastingrechter, in welk kader niet de eis wordt gesteld dat sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (vgl. artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht).
5.3.
Voorts heeft te gelden dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met het recht, met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) op grond waarvan een proceskostenvergoeding kan worden toegekend in afwijking van de forfaitaire normen. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. onder meer HR 13 april 2007, nr. 41235, LJN: BA2802).
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is – gelijk eiseres betoogt – de werkwijze van verweerder waarbij door hem een naheffingsaanslag wordt opgelegd voordat de BPM (materieel) verschuldigd is zo zeer in strijd met het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening of afdracht op aangifte dat te dezen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden. Een en ander klemt te meer, nu eiseres min of meer gedwongen was de naheffingsaanslag te voldoen, omdat anders geen kenteken voor de auto zou worden afgegeven (vgl. Hof Arnhem 20 juli 2010, nr. 10/00108, LJN: BN5130).
5.5.
Gelet hierop bestaat grond om – op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit – de door eiseres in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte (proces)kosten te vergoeden in afwijking van de forfaitaire normen van het Besluit.
5.6.
Eiseres heeft in beroep gesteld dat de werkelijke (proces)kosten in totaal € 3.000 exclusief btw belopen, te weten € 1.125 voor de bezwaarfase en € 1.875 voor de beroepsfase. Verweerder heeft gesteld dat de werkwijze van de gemachtigde – eerst per fax de brieven verzenden en daarna per post – heeft geleid tot hogere kosten en dat die niet voor rekening van de Belastingdienst kunnen komen. Daarnaast heeft verweerder gesteld dat de werkelijke kosten lager zijn dan begroot omdat de gemachtigde ongeveer 3.500 min of meer vergelijkbare zaken aanhangig heeft gemaakt. De processtukken die in deze zaken worden ingediend zijn min of meer identiek met een paar kleine aanpassingen. Ter zitting heeft de gemachtigde desgevraagd erkend dat de gevraagde vergoeding niet reëel is indien deze in alle aanhangige zaken wordt toegekend. De Belastingdienst weigert echter om over een redelijke vergoeding voor alle zaken te onderhandelen. De gemachtigde heeft voorts aangegeven dat hij met eiseres een no cure/no pay-afspraak heeft gemaakt.
5.7.
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, acht de rechtbank een vergoeding van € 3.000 niet in overeenstemming met de werkelijk gemaakte kosten. De gemachtigde voert namelijk een groot aantal zaken, die op min of meer gelijke standpunten berusten, onderverdeeld in een aantal varianten. Gelet op de afspraak die eiseres en de gemachtigde hebben gemaakt dienen de werkelijke kosten te worden berekend aan de hand van de bestede tijd van de gemachtigde en diens kantoorgenoten. De rechtbank gaat, tenzij anders vermeld, uit van een gemiddeld uurtarief van € 200, waarin de kantoorkosten zijn begrepen. De rechtbank berekent de werkelijke kosten in goede justitie als volgt:
Aanpassen bezwaarschrift € 300
Aanpassen beroepschrift € 500
Aanpassen pleitnota € 200
Verschijnen ter zitting (4 uur à € 250, verdeeld over twee zaken)
€ 500
Totaal: € 1.500
5.8.
Eiseres komt als ondernemer in aanmerking voor verrekening van de in rekening gebrachte omzetbelasting. Gelet op een en ander acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van eiseres, vastgesteld op € 1.500 exclusief btw ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep. De al toegekende proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 218 dient met dit bedrag te worden verrekend.”

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
In hoger beroep zijn de naheffingsaanslag en de proceskostenvergoeding in geschil.
4.2.
De inspecteur stelt in hoger beroep dat de rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte heeft vernietigd, omdat de naheffingsaanslag niet in strijd met het wettelijk systeem is opgelegd. Belanghebbende weerspreekt het standpunt van de inspecteur. Zo het gelijk aan belanghebbende is, stelt inspecteur zich op het standpunt dat geen grond aanwezig is voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire proceskostenvergoeding.
4.3.
Het hoger beroep van belanghebbende is uitsluitend gericht tegen de hoogte van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding. Belanghebbende verzoekt in hoger beroep om een proceskostenvergoeding van € 3000 (exclusief BTW) voor bezwaar en beroep en € 1.875 (exclusief BTW) voor hoger beroep.
De inspecteur weerspreekt de standpunten van belanghebbende en concludeert, indien het Hof oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, tot vergoeding van de forfaitaire proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
4.4.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5.Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag
5.1.
In zijn arrest van 28 juni 2013, nr. 12/00400, ECLI:NL:HR:2013:64, heeft de Hoge Raad – anders dan de rechtbank in zijn bestreden uitspraak – geoordeeld dat ingeval met het oog op het in artikel 1, lid 2, van de Wet BPM omschreven belastbare feit (registratie in het kentekenregister) aangifte is gedaan en het bedrag van de aangifte is voldaan, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan naheffen voor zover het bedrag dat is betaald minder is dan het bedrag dat behoorde te zijn betaald, ook reeds voordat de registratie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Daaraan doet volgens de Hoge Raad niet af dat, zoals in dit geval, de belanghebbende het bedrag van de aangifte niet daadwerkelijk bij het doen van de aangifte heeft betaald, maar met toestemming van de belastingdienst op een later tijdstip. Hieruit volgt dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is.
5.2.
In voormeld arrest heeft de Hoge Raad zich tevens uitgelaten over de door belanghebbende in eerste aanleg betrokken stelling dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan haar bekend is gemaakt door de inspecteur en niet, zoals artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) voorschrijft, door de ontvanger, en dat dit tot gevolg moet hebben dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd. Deze grief is door de Hoge Raad verworpen. Ingevolge artikel 5, lid 1, eerste volzin, AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. De omstandigheid dat een door de inspecteur opgemaakt aanslagbiljet vervolgens aan de belastingschuldige bekend is gemaakt op een andere wijze dan is voorzien in artikel 8, lid 1, IW 1990, doet geen afbreuk aan de rechtsgeldigheid van de uit dat biljet blijkende belastingaanslag. Hetzelfde heeft naar ’s Hofs oordeel te gelden voor de door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat op het aanslagbiljet geen termijn van betaling is vermeld.
5.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte heeft vernietigd. In zijn pleitnota bij de rechtbank heeft de inspecteur onweersproken gesteld dat de naheffingsaanslag verder dient te worden verminderd met een bedrag van € 2.713, omdat de 12%-regeling door de Hoge Raad onverbindend is verklaard in zijn arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Proceskosten beroep
5.4.
De rechtbank heeft de handelwijze van de inspecteur – waarbij door hem een naheffingsaanslag wordt opgelegd voordat de BPM (materieel) verschuldigd is – zo zeer in strijd met het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening of afdracht op aangifte geacht, dat te dezen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden. De rechtbank heeft hierin aanleiding gevonden om op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit de door belanghebbende in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte (proces)kosten te vergoeden in afwijking van de forfaitaire normen van het Besluit. Uit het onder 5.1. overwogene volgt dat de door handelwijze van de inspecteur in overeenstemming is met het wettelijk systeem, zodat in genoemde handelwijze geen aanleiding kan worden gevonden voor een afwijking van de forfaitaire proceskosten. Ook in hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd vindt het Hof geen aanleiding voor het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire.
5.5.
Voor het bepalen van de omvang van de kostenvergoeding acht het Hof het volgende van belang:
1. De gemachtigde verleent, naar hij ter zitting heeft bevestigd, in de beroepsfase rechtsbijstand in 3500 à 4000 zaken. In de bezwaarfase heeft belanghebbende rechtsbijstand verleend in circa 8.750 zaken.
2. Alle zaken betreffen een beperkt aantal geschilpunten, in wisselende combinaties. Deze geschilpunten zijn zuiver juridisch van aard: er bestaat tussen partijen geen verschil van inzicht over de relevante feiten.
3. Alle stukken zijn per beroepszaak apart ingediend, doch zijn – per thema – vrijwel identiek (knippen en plakken).
4. In de bezwaarfase hebben voor 8.750 bezwaarschriften twee hoorgesprekken plaatsgevonden.
5. Reeds omdat niet alle voormelde zaken (nagenoeg) gelijktijdig zijn ingediend is met betrekking tot de gehele groep van zaken geen sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit.
5.6.
Het Hof is van oordeel dat het op grond van de voornoemde punten nagenoeg onmogelijk en gelet op de strekking van het Besluit ook niet wenselijk is om de vergoeding van kosten voor beroepsmatige rechtsbijstand in elke individuele zaak te berekenen op de voet van de bijlage bij het Besluit, omdat een berekening op de voet van de bijlage zou leiden tot een vergoeding die de werkelijke kosten overtreft. Het Hof ziet hierin reden om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit.
Bij bijzondere omstandigheden kan ingevolge deze bepaling worden afgeweken van de op basis van de bijlage bij het Besluit (het puntensysteem) te berekenen kosten. Het Hof zal zich niettemin wel op dat puntensysteem oriënteren en er daarbij naar streven te komen tot een proceskostenveroordeling die recht doet aan de strekking van het Besluit. Het Hof zal er daarbij voorts naar streven om overeenkomstig die strekking op forfaitaire wijze een vergoeding toe te kennen in de totale kosten van de beroepsmatig door de betrokken gemachtigde verleende rechtsbijstand.
Nu belanghebbende desgevraagd onvoldoende inzicht heeft kunnen geven in de werkelijke kosten van de door hem verleende rechtsbijstand kan het Hof niet door middel van enige berekening bepalen welke vergoeding recht doet aan de strekking van het Besluit. Het Hof zal de hoogte van de vergoeding daarom in goede justitie vaststellen door de proceskostenvergoeding te berekenen aan de hand van de bijlage bij het Besluit en de uitkomst van deze berekening vervolgens met een factor 0,25 te vermenigvuldigen.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Zoals onder punt 5 overwogen, vindt het Hof aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die in verband met het instellen van beroep bij de rechtbank heeft moeten maken.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit. Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand.
Het Hof stelt het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief en onder verwijzing naar hetgeen onder 5.5. is overwogen op € 236 (2 punten [beroepschrift en zitting] x € 472 x 1 (wegingsfactor) x 0,25).

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 616;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 236;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het bij de rechtbank betaalde griffierecht ad € 302 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 17 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.