In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende had op 4 november 2010 BPM voldaan en maakte op 27 april 2012 bezwaar tegen de voldoening. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd. Het Hof oordeelde dat het bezwaar niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van bezwaar zes weken na de voldoening op aangifte eindigde op 16 december 2010. Het Hof concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, ondanks de stelling van belanghebbende dat er geen rechtsmiddelverwijzing op het betaalbericht stond. Het Hof benadrukte dat belastingplichtigen op de hoogte moeten zijn van hun rechten en plichten, en dat het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing niet kan leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Bovendien werd de stelling van belanghebbende dat het gemeenschapsrecht voorrang heeft op nationale procesregels verworpen. Het Hof bevestigde dat de inspecteur niet verplicht was om ambtshalve een teruggaaf te verlenen, en dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de kosten.