ECLI:NL:GHAMS:2013:3537

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
25 oktober 2013
Zaaknummer
200.127.079-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Staat der Nederlanden in belastingzaken met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland. [appellant] is in hoger beroep gekomen van een vonnis dat op 18 april 2013 is gewezen, waarin de Staat der Nederlanden als eiser optrad. De zaak betreft de bevoegdheid van de Staat om als procespartij op te treden in belastingzaken, specifiek in het kader van het onderzoek naar buitenlandse bankrekeningen van Nederlandse ingezetenen. De Belastingdienst heeft gegevens verkregen van de Belgische autoriteiten over rekeninghouders bij de KB Luxbank, en [appellant] is als één van deze rekeninghouders geïdentificeerd. Hij heeft herhaaldelijk ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken, maar de Belastingdienst heeft processen-verbaal van ambtshandeling opgemaakt die de identificatie ondersteunen.

Tijdens de procedure heeft [appellant] een incidentele vordering ingediend tot schorsing van de executie van het vonnis, met het argument dat het vonnis op verkeerde gronden is gewezen en dat hij belang heeft bij schorsing in afwachting van een belangrijk arrest van de Hoge Raad. De Staat heeft verweer gevoerd en betoogd dat de belangen van de Staat bij een snelle afhandeling zwaarder wegen dan die van [appellant]. Het hof heeft geoordeeld dat de incidentele vordering van [appellant] moet worden afgewezen, omdat het belang van de Staat bij tenuitvoerlegging van het vonnis zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij schorsing.

Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor pleidooi en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. Dit arrest is gewezen door de meervoudige kamer van het hof en openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.127.079/01
zaaknummer rechtbank : C/14/144818/KG ZA 13-104
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 oktober 2013
inzake
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
APPELLANT in de hoofdzaak,
EISER in het incident,
advocaat:
mr. F. Jagersmate Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN, MINISTERIE VAN FINANCIËN< DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST,
zetelend te Den Haag,
GEÏNTIMEERDE in de hoofdzaak,
VERWEERSTER in het incident,
advocaat:
mr. W.I. Wismante Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Staat genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 13 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2013, gewezen tussen de Staat als eiser en [appellant] als gedaagde.
[appellant] heeft bij dagvaarding in hoger beroep grieven geformuleerd en deze met producties ingediend.
De Staat heeft een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, ingediend, met producties.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van de Staat zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft tevens incidenteel gevorderd dat het hof de tenuitvoerlegging van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv zal schorsen totdat het hof in appel eindarrest heeft gewezen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het incident, alles uitvoerbaar bij voorraad en met beslissing over de proceskosten.
De Staat heeft daarop geantwoord en geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen met beslissing over de proceskosten. De Staat heeft in het incident geconcludeerd dat het hof de incidentele vordering zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten van het incident. De Staat heeft incidenteel appel ingesteld en heeft in dat appel geconcludeerd dat het vonnis wordt vernietigd en dat alsnog de vorderingen van de Staat volledig worden toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad en met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft een memorie van antwoord in incidenteel appel ingediend en in dat appel geconcludeerd dat het hof het vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Op 12 september 2013 heeft pleidooi plaatsgevonden in het incident. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door hun advocaten, die pleitaantekeningen hebben overgelegd. Beide partijen hebben nadere producties overgelegd.
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.

2.Feiten

Het gaat in deze zaak, voor zover van belang voor de beoordeling van de incidentele vordering van [appellant], om het volgende.
2.1.
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 4 van Richtlijn 77/799/EEG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van de directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn uit de interne administratie van de Luxemburgse KB Luxbank en betrekking hadden op Nederlandse ingezetenen. Op de microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
2.2.
Het onderzoek van de Belastingdienst aan de hand van de verkregen fotokopieën is bekend als het ‘Rekeningenproject’.
2.3.
Aan de hand van deze microfiches heeft de Belastingdienst onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt. Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [appellant] is gedateerd op 5 december 2002.
2.4.
[appellant] is als één van de rekeninghouders meermalen aangeschreven, voor het eerst in 2002, met het verzoek, dan wel de sommatie om opgave te doen van (het verloop van) de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). De verplichting om dergelijke informatie te verstrekken vloeit voort uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) .
2.5.
[appellant] heeft tot op heden ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken. Tussen partijen zijn bij de fiscale rechter meerdere procedures gevoerd tot aan de Hoge Raad aan toe en er zijn nog steeds procedures aanhangig.
2.6.
De eerste meervoudige belastingkamer van het hof Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 1 april 2010 ten aanzien van de identificatie van [appellant] (als ‘belanghebbende’ aangeduid) het volgende overwogen:
"(...)
5.1 Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.
In de onder 3.1 aangehaalde tekst wordt na de naam van belanghebbende een tweede achternaam vermeld. De inspecteur heeft gesteld dat een zodanige vermelding duidt op een tweede rekeninghouder, meestal de echtgenote van de eerste rekeninghouder. Nu deze tweede achternaam overeen komt met de naam van de partner van de belanghebbende, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn partner houder zijn (geweest) van deze rekeningen. (...)
5.2
De griffier heeft belanghebbende bij brief van 29 mei 2006 op de hoogte gebracht van het vermoeden dat belanghebbende en zijn partner gedurende de gehele door de inspecteur in aanmerking genomen periode houder waren van de onder 3.1 vermelde rekeningen bij de KB-Luxbank en hem in de gelegenheid gesteld om het vermoeden te weerleggen, dan wel om het Hof alsnog informatie te verschaffen omtrent de saldi en het verloop van deze bankrekeningen in genoemde jaren.
In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde in zijn brief van 21 augustus 2006 geschreven dat hij 'verbijsterd' is over het oordeel van het Hof, maar dat hij zal trachten een schriftelijke bevestiging van de KB-Luxbank te verkrijgen dat hij geen rekeninghouder bij deze bank was/is en dat hij het Hof verzoekt hem daartoe in de gelegenheid te stellen tot 15 september 2006.
De gemachtigde heeft na deze eerste reactie niets ingebracht ter weerlegging van het in deze brief verwoorde vermoeden. Het Hof is dan ook van oordeel dat dit vermoeden niet is weerlegd. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn partner gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen hebben aangehouden bij de KB-Luxbank."
2.7.
[appellant] heeft van deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het arrest van de Hoge Raad van 12 augustus 2011 houdt onder meer het volgende in:
"(...)
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
1.Cassatiemiddel I - Bewijslast aanhouden bankrekeningen
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op basis van ongemotiveerde vermoedens heeft aangenomen dat belanghebbende van 1990 tot en met 2000 heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg.
(...)
Indien het Hof beoogt te stellen dat de inspecteur met de statistische gegevens als bedoeld in rechtsoverweging 5.3.1. van zijn uitspraak van 2 juli 2009 aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende gedurende de gehele bestreden periode heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg, al dan niet meer dan die op de microfiche voorkomen dat deze bankrekeningen van belanghebbende hebben behoord en dat belanghebbende hier belastbare inkomsten uit heeft genoten, is het van een te lichte bewijslast voor de inspecteur uitgegaan en schendt het Hof het recht. Voorts is het oordeel dan onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
(...)
4. Beoordeling van de middelen
(...)
4.2. De middelen falen voor zover zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.3 bedoelde rekeningen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
(...)
4.10. Slotsom is dat het verwijzingshof dient te beoordelen:
(i) in hoeverre de Inspecteur voor elk van de jaren 1991 tot en met 2000 het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan; en
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
(...)
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 1999,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (...)"

3. De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn incidentele vordering aangevoerd dat het vonnis op evident verkeerde gronden is gewezen en daarom in strijd is met de openbare orde. Ook heeft [appellant] aangevoerd dat hij belang heeft bij schorsing omdat een belangrijk arrest van de Hoge Raad wordt verwacht.
3.2.
De Staat heeft verweer gevoerd, op gronden die hierna, voor zover nodig, zullen worden weergegeven.
3.3.
[appellant] heeft onder meer gesteld dat de Staat ten onrechte als als procespartij bevoegd is geacht. In artikel 52a lid 4 AWR is geregeld dat de inspecteur een procedure aanhangig kan maken bij de burgerlijke rechter. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht waarom deze bevoegdheid er aan in de weg zou staan dat (ook) de Staat, in het bijzonder de Belastingdienst, bevoegd is een vordering voor de burgerlijke rechter in te stellen. Reeds om die reden faalt dit betoog.
3.4.
Bij de verdere beoordeling van het verzoek van [appellant] tot schorsing dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of, bijvoorbeeld in verband met de spoedeisendheid van het voldoen aan de veroordeling, het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist. De kans van slagen van het rechtsmiddel blijft daarbij in de regel buiten beschouwing. Dit betekent dat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de voorzieningenrechter.
3.5.
[appellant] heeft zijn schorsingsverzoek gemotiveerd door, op diverse gronden, te stellen dat de voorzieningenrechter een verkeerde beslissing heeft genomen. [appellant] heeft niet, althans onvoldoende, toegelicht welk belang hij heeft bij het uitstel van de executie dat met de schorsing wordt beoogd. In het bijzonder heeft [appellant] niet gesteld dat hij door de verbeurte van dwangsommen in financiële of andere problemen raakt.
Het hof weegt bovendien mee dat, indien in appel in de hoofdzaak het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd, de rechtsgrond komt te ontvallen aan de invordering van verbeurde dwangsommen. In zoverre heeft voortzettting van de executie geen onomkeerbare gevolgen.
3.6.
De Staat heeft daartegenover toegelicht welk spoedeisend belang is gemoeid met een snelle nakoming door [appellant]. De Staat heeft onder meer gesteld dat al lange tijd wordt gewerkt aan de fiscale afhandeling van de KB-Lux-rekeningen van in Nederland belastingplichtige rekeninghouders. Een aantal van deze rekeninghouders heeft opgave gedaan van het saldo op deze rekeningen, anderen hebben zich neergelegd bij de uitgebrachte ambthalve aanslag en met anderen is de Belastingdienst tot een regeling gekomen. Aldus resteert een categorie rekeninghouders die al lange tijd heeft geweigerd om opgave te doen van het rekeningsaldo. De Staat wil thans ten aanzien van deze groep, waartoe [appellant] behoort, zo spoedig mogelijk tot een definitieve fiscale afwikkeling komen en aldus zoveel mogelijk voorkomen dat eerst een ambtshalve aanslag moet worden opgelegd, een en ander opdat de fiscale afhandeling zo spoedig mogelijk kan worden afgerond. Met de afhandeling van de KB-Lux-rekeningen is bovendien een arbeidsintensief proces gemoeid, dat een onevenredige belasting voor de Staat oplevert. [appellant] heeft deze belangen aan de zijde van de Staat onvoldoende bestreden.
3.7.
Voor zover [appellant] heeft gesteld dat een uitspraak van de Hoge Raad over de onderhavige materie dient te worden afgewacht, stelt het hof allereerst vast dat die uitspraak inmiddels is gedaan (ECLI:NL:HR:2013:BZ3640). Over de gevolgen van die uitspraak zal in de hoofdzaak verder debat kunnen plaatsvinden. Het hof ziet geen aanleiding om op dat debat vooruit te lopen en acht voor het overige, tegen de geschetste achtergrond van deze zaak en daarbij betrokken belangen, een dergelijk belang niet voldoende om de uitvoerbaarheid van de uitspraak in eerste aanleg te schorsen.
Aldus is voldoende komen vast te staan, dat het belang van de Staat bij tenuitvoerlegging zwaarder weegt dan dat van [appellant] bij schorsing daarvan totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist.
3.8.
Uit het vorenstaande volgt dat de incidentele vordering zal worden afgewezen. Een oordeel over de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak
.
in de hoofdzaak
3.9.
De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen voor het pleidooi.

4.Beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering van [appellant] af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het arrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 5 november 2013 voor dagbepaling pleidooi;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, R.H. de Bock en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.