Uitspraak
mr. F. Jagersmate Amsterdam,
mr. W.I. Wismante Den Haag.
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
5.1 Van het door de Belastingdienst verrichte onderzoek naar de identiteit van de houder van de onder 3.1 vermelde rekening(en) is het onder 3.2 aangehaalde proces-verbaal opgemaakt. Blijkens dit proces-verbaal komt slechts belanghebbende als rekeninghouder in aanmerking. Nu het Hof de in het proces-verbaal beschreven methode van onderzoek betrouwbaar acht, heeft de inspecteur met het overleggen van het proces-verbaal voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in dit geval sprake is van een juiste identificatie.
In de onder 3.1 aangehaalde tekst wordt na de naam van belanghebbende een tweede achternaam vermeld. De inspecteur heeft gesteld dat een zodanige vermelding duidt op een tweede rekeninghouder, meestal de echtgenote van de eerste rekeninghouder. Nu deze tweede achternaam overeen komt met de naam van de partner van de belanghebbende, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende en zijn partner houder zijn (geweest) van deze rekeningen. (...)
In zijn reactie hierop heeft de gemachtigde in zijn brief van 21 augustus 2006 geschreven dat hij 'verbijsterd' is over het oordeel van het Hof, maar dat hij zal trachten een schriftelijke bevestiging van de KB-Luxbank te verkrijgen dat hij geen rekeninghouder bij deze bank was/is en dat hij het Hof verzoekt hem daartoe in de gelegenheid te stellen tot 15 september 2006.
De gemachtigde heeft na deze eerste reactie niets ingebracht ter weerlegging van het in deze brief verwoorde vermoeden. Het Hof is dan ook van oordeel dat dit vermoeden niet is weerlegd. Derhalve gaat het Hof ervan uit dat belanghebbende en zijn partner gedurende de door de inspecteur gestelde periode rekeningen hebben aangehouden bij de KB-Luxbank."
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2008, nr. 41 832, BNB 2008/165, en / of verzuim van vormen die nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op basis van ongemotiveerde vermoedens heeft aangenomen dat belanghebbende van 1990 tot en met 2000 heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg.
(...)
Indien het Hof beoogt te stellen dat de inspecteur met de statistische gegevens als bedoeld in rechtsoverweging 5.3.1. van zijn uitspraak van 2 juli 2009 aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende gedurende de gehele bestreden periode heeft beschikt over bankrekeningen bij Kredietbank Luxemburg, al dan niet meer dan die op de microfiche voorkomen dat deze bankrekeningen van belanghebbende hebben behoord en dat belanghebbende hier belastbare inkomsten uit heeft genoten, is het van een te lichte bewijslast voor de inspecteur uitgegaan en schendt het Hof het recht. Voorts is het oordeel dan onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met voldoende redenen omkleed.
(...)
4. Beoordeling van de middelen
(...)
4.2. De middelen falen voor zover zij opkomen tegen 's Hofs oordeel dat belanghebbende op 31 januari 1994 houder is geweest van de in 3.3 bedoelde rekeningen. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: de Wet RO), geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
(...)
4.10. Slotsom is dat het verwijzingshof dient te beoordelen:
(ii) (voor zover het verwijzingshof van oordeel is dat het bewijs van beboetbare feiten is geleverd) in hoeverre elk van de opgelegde boeten gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor de begane vergrijpen is.
(...)
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 tot en met 1999,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (...)"