ECLI:NL:GHAMS:2013:2757

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
200.121.459/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechters in civiele procedure

In deze zaak gaat het om een wrakingsverzoek dat is ingediend door verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], tegen de rechters mr. R.H. de Bock en mr. J.C.R. Rang van het Gerechtshof Amsterdam. Het verzoek tot wraking is gedaan tijdens een zitting op 5 februari 2013, waarin een spoed kort geding werd behandeld. De verzoekers voerden aan dat de voorzitter, mr. De Bock, ook voorzitter was bij eerdere procedures die tot nadelige uitspraken voor hen hadden geleid, en dat dit hun vrees voor partijdigheid rechtvaardigde. Daarnaast werd mr. Rang verweten dat haar non-verbale en verbale communicatie tijdens de zitting de schijn van vooringenomenheid wekte.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie. Het hof oordeelde dat de verzoekers onvoldoende objectieve gronden hadden aangevoerd om aan te nemen dat de rechters niet onpartijdig konden oordelen. De eerdere betrokkenheid van mr. De Bock bij andere procedures werd niet als voldoende argument gezien voor een vrees voor partijdigheid, aangezien de zaken inhoudelijk verschilden. Wat betreft mr. Rang werd geconcludeerd dat haar vragen en opmerkingen tijdens de zitting niet blijk gaven van vooringenomenheid, maar eerder bedoeld waren om een juridische discussie te stimuleren.

Uiteindelijk verklaarde de wrakingskamer beide verzoeken ongegrond. De beslissing werd genomen door een andere samenstelling van rechters dan die in de wrakingsprocedure, en de beschikking werd openbaar uitgesproken op 19 februari 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer: 200.121.459/01

beschikking van de wrakingskamer van 19 februari 2013

inzake het mondeling ter zitting gedane wrakingsverzoek door
1.
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
2.
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS
advocaat:
mr. N.E.P. Gustingste ’s-Gravenhage.
Verzoekers worden hierna gezamenlijk met [verzoekers] aangeduid.

Het geding

Het verzoek tot wraking is door mr. Gustings voornoemd namens [verzoekers] op 5 februari 2013 mondeling gedaan tijdens de openbare terechtzitting in de zaak met zaaknummer 200.118.582/01. Het betreft de wraking van mr. R.H. de Bock, voorzitter, en mr. J.C.W. Rang, raadsheer. Beide raadsheren zijn leden van team II van de afdeling civiel recht en belastingrecht van dit hof.
Van voornoemde zitting is proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in deze wrakingszaak.
Mrs. De Bock en Rang hebben niet berust in de wraking.
De wrakingskamer heeft het verzoek in het openbaar behandeld op 5 februari 2013 te 14:30 uur. Daarbij zijn [verzoekers] in persoon verschenen, vergezeld van mr. Gustings. Mrs. De Bock en Rang zijn tevens verschenen. Ook mr. A. Bockwinkel, raadsheer, en V. Georgiev, griffier, zijn verschenen.

Beoordeling

1.
Het gaat hier, samengevat en voor zover relevant, om het volgende.
1.1
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak aan het [adres] (hierna ook: de woning).
1.2
Op 14 januari 2008 heeft [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) conservatoir beslag doen leggen op het onverdeelde aandeel van [verzoeker 1] in de woning.
1.3
Bij strafvonnis van 23 juni 2009 is [verzoeker 1] onder meer wegens oplichting van [betrokkene] veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van € 705.550,65, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 365 dagen, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis voornoemde verplichting niet opheft. Tegen dit vonnis heeft [verzoeker 1] hoger beroep ingesteld.
1.4
In een procedure tussen [betrokkene] en [verzoeker 2] zijn de vorderingen van [betrokkene], op grond van misbruik door [verzoeker 2] van het onrechtmatig handelen van [verzoeker 1], althans ongerechtvaardigde verrijking, bij vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 20 januari 2010 afgewezen. Dit vonnis is bij arrest van het hof Leeuwarden van 31 mei 2011 bekrachtigd.
1.5
In een procedure tussen [betrokkene] en [verzoeker 1], is [verzoeker 1] bij (deel)vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 april 2010 in conventie veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van € 678.544,98 en € 22.620,00, in totaal € 701.164,98, uit hoofde van overeenkomst(en) tot opdracht, te vermeerderen met de wettelijke rente, uitvoerbaar bij voorraad. De vorderingen van [verzoeker 1] in reconventie zijn afgewezen. [verzoeker 1] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie.
1.6
Op 28 juli 2010 is voornoemd vonnis van 21 april 2010 aan [verzoeker 1] betekend.
1.7
Bij eindarrest van dit hof van 22 januari 2013 met zaaknummer 200.070.828/01, dat mede door mr. De Bock is gewezen, is (een tussenvonnis van 17 december 2008 alsmede) voornoemd vonnis van 21 april 2010 vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de daarbij in conventie uitgesproken veroordeling van [verzoeker 1] tot betaling van € 22.620,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, betreft. Voor het overige is het vonnis van 21 april 2010 bekrachtigd, dus met instandlating van de daarbij uitgesproken veroordeling tot betaling aan [betrokkene] van € 678.544,98, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van [verzoeker 1] in de proceskosten.
1.8
In een (andere) procedure tussen [betrokkene] en [verzoeker 1], is [verzoeker 1] bij deelvonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 augustus 2011 veroordeeld tot betaling aan [betrokkene] van € 328.340,00 wegens gederfde inkomsten.
1.9
Bij arrest van dit hof van 22 januari 2013 met zaaknummer 200.097.566/01, dat mede door mr. De Bock is gewezen, is (onder meer) voornoemd vonnis bekrachtigd, met veroordeling van [verzoeker 1] in de proceskosten.
1.1
In een procedure tussen [betrokkene] en [verzoekers] is de vordering van [betrokkene] tot vernietiging van het recht van hypotheek dat [verzoeker 1] ten behoeve van [verzoeker 2] heeft gevestigd op de woning, bij tussenvonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2011 afgewezen. Op 21 december 2011 is in die zaak eindvonnis gewezen, waarbij in het dictum onder meer het volgende is opgenomen:
“De rechtbank
3.1.
beveelt [verzoeker 1] en [verzoeker 2] om binnen een maand na dit vonnis over te gaan tot verdeling van de gemeenschap waarin [verzoeker 1] en [verzoeker 2] deelgenoten zijn en waarin de onroerende zaak aan het [adres] (…) zich bevindt, op een wijze waarmee [betrokkene] instemt,
3.2
bepaalt, voor het geval dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] niet binnen een maand na dit vonnis tot een verdeling komen waarmee [betrokkene] instemt:
- dat de gemeenschap zal worden verdeeld door openbare verkoop van de onroerende zaak en verdeling van de opbrengst van de verkoop (de (over)waarde van de onroerende zaak), verminderd met de kosten verbonden aan de verkoop,
dat deze verkoop zal plaatsvinden tegen een door partijen binnen een maand na dit vonnis overeen te komen marktconforme prijs,
- dat deze verkoop, indien partijen niet binnen een maand na dit vonnis overeenstemming bereiken over de marktconforme prijs, zal plaatsvinden tegen een prijs die niet lager is dan de door een deskundige vastgestelde taxatiewaarde in onbewoonde staat.”
Voorts zijn daarbij een deskundige,[naam 1], en een notaris, mr. [naam 2], benoemd. [verzoekers] zijn hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.11
Bij vonnis in kort geding van 6 december 2012 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat de woning, in afwijking van het vonnis van 21 december 2011, mag worden verkocht tegen elke prijs. In het dictum is opgenomen dat [verzoekers] geen rechten kunnen ontlenen aan de voorwaarden die zijn opgenomen na de laatste twee gedachtestreepjes van 3.2 van het dictum van het vonnis van 21 december 2011. Voorts is mr. [naam 3], in plaats van mr. [naam 2], tot notaris benoemd. [verzoekers] zijn veroordeeld in de kosten van de notaris en de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.12
Tegen voornoemd vonnis van 6 december 2012 hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld, dat ter zitting van 5 februari 2013 is behandeld in spoed kort geding.
1.13
Het proces-verbaal van voornoemde zitting vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Mr. Gustings: [betrokkene] geeft aan dat haar belang prevaleert boven dat van [verzoeker 2]. Dit is niet terecht want [verzoeker 2] staat hier in feite geheel buiten. Zijn belangen worden enorm geschaad.
Het staat buiten twijfel dat als een huis op deze markt voor elk bedrag verkocht mag worden, [verzoeker 2] daar grote schade door zal lijden. Dat zal namelijk ver onder de waarde zijn.
Mr. Rang: het huis wordt toch verkocht voor de marktwaarde?
Mr. Gustings: waarde van executie is anders dan marktwaarde. Er is een vordering op het aandeel van [verzoeker 1] in de gemeenschap en niet op dat van [verzoeker 2].
Rang: u wilt niet veronderstellen dat als je samen een huis koopt, je tot in lengte van dagen aan de executie kunt ontkomen?
Mr. Gustings: dat zeg ik ook niet. Er moet eerst verrekend worden tussen [verzoeker 2] en [verzoeker 1] voordat [betrokkene] zich kan verhalen op het aandeel in de gemeenschap van [verzoeker 1].
Mr. Rang: maar de rechtbank heeft toch al de executie gelast?
Mr. Gustings: de rechter zegt dat er eerst een verdeling moet plaatsvinden voordat er geëxecuteerd mag worden.
Hoger beroep is er toch om juist aan te geven dat de beslissing van 6 december te herzien.
Meneer [verzoeker 2] verzoekt om schorsing van zitting. Na terugkeer geeft hij aan het hof te willen wraken, althans de voorzitter en mr. Rang. [verzoeker 1] ondersteunt het verzoek tot wraking.
(…)
Hierop wordt de zitting geschorst. Partijen wachten op de gang.
Vervolgens komen raadsheren en partijen weer terug in de zittingszaal en vraagt de voorzitter aan mr. Gustings om haar wrakingsgronden nog precies te formuleren, zodat deze in het pv van de zitting kunnen worden neergelegd.
De wraking is gericht op de voorzitter vanwege het feit dat zij ook voorzitter was bij het pleidooi in de bodemzaken die hebben geleid tot de arresten van 22 januari 2013.
Verder richt het wrakingsverzoek zich tegen mr Rang, waarbij het een combinatie is geweest van haar non verbale en verbale communicatie. Zij gaf aan dat het maar zeer de vraag is of de hypotheek niet paulianeus is. Dit terwijl in het vonnis van 21 december 2011 en de uitspraken van de rechtbank en het hof Leeuwarden in de procedure tegen [verzoeker 2] is aangegeven dat [verzoeker 2] niets te verwijten valt. Meer specifiek staat in het vonnis van 21 december 2011 expliciet dat geen sprake is geweest van een paulianeuze handeling. De non verbale communicatie van mr. Rang bestond daaruit dat zij haar handen in de lucht stak en een ongeïnteresseerde houding innam. Dit in combinatie met opmerkingen van haar: ‘U wil toch niet zeggen dat …’ en ‘U meent toch niet dat …’
Een bijkomende reden is de opmerking van mr. Rang dat in het vonnis van 6 december 2012 toch is neergelegd dat er toch geen reden is voor schorsing van de executie. Dit terwijl het doel van de zitting van vandaag toch juist is het hoger beroep van dat vonnis van 6 december 2012.
De heer [verzoeker 2] merkt daarbij op dat hij vindt dat hij recht heeft op een behandeling van de zaak door rechters die niet vooringenomen zijn en dat hij door die opmerkingen van mr. Rang het idee heeft dat wel sprake is van vooringenomenheid.
Verder merkt de heer [verzoeker 2] op dat hij vindt dat het op de weg van het hof gelegen had om zelf te zorgen dat deze procedure, dus het spoedkort geding, door een volledig nieuwe samenstelling van het hof zou worden behandeld.”
1.14
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft mr. Rang betwist dat zij ter zitting heeft gezegd dat “
maar zeer de vraag is of de hypotheek niet paulianeus is”. Mr. Rang heeft aangevoerd dat zij een opmerking heeft gemaakt inhoudende dat de vraag of [verzoeker 1] paulianeus heeft gehandeld bij het vestigen van de hypotheek op de woning ten behoeve van [verzoeker 2], in het spoed kort geding in hoger beroep niet ter zake doet. [verzoekers] zijn hier vervolgens niet op ingegaan, zodat de wrakingskamer ervan uit zal gaan dat mr. Rang zich in die zin heeft uitgelaten.
2.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek hebben [verzoekers] verklaard dat de gronden van het wrakingsverzoek juist zijn weergegeven in de aantekeningen van de zitting van 5 februari 2013 zoals onder 1.13 opgenomen. Het wrakingsverzoek is bij die gelegenheid nader toegelicht. Mrs. De Bock en Rang hebben toegelicht waarom zij niet in de wraking berusten.
3.
De wrakingskamer overweegt als volgt.
3.1
Op grond van artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een wrakingsverzoek voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van mr. R.H. de Bock
3.3
Het wrakingsverzoek ten aanzien van mr. De Bock is kennelijk gebaseerd op haar eerdere betrokkenheid bij de procedures die tot de tussen [betrokkene] en [verzoeker 1] gewezen (eind)arresten van 22 januari 2013 hebben geleid.
3.4
Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter of het gerecht door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
3.5
Een rechterlijk oordeel, gegeven in de fase voorafgaand aan het proces, kan onder omstandigheden bijdragen aan een objectief gerechtvaardigde vrees dat het de rechter ontbreekt aan onpartijdigheid. Deze functiecumulatie doet zich met name voor wanneer een rechter in een eerdere procedure over hetzelfde geschilpunt tussen dezelfde partijen een oordeel heeft gegeven of wanneer de rechter in een zogenaamde ‘pre-trial decision’ een voorlopig oordeel heeft gegeven over datgene waarover in de hoofdprocedure nog moet worden beslist.
3.6
Anders dan [verzoekers] hebben aangevoerd, zijn de zaken die tot de tussen [betrokkene] en [verzoeker 1] gewezen (eind)arresten van 22 januari 2013 hebben geleid geen bodemzaken in de eigenlijke zin van het woord. De aard van voornoemde beslissingen en de rechtsvragen die daarin aan de orde zijn gekomen, verschillen zodanig van die in het spoed kort geding in hoger beroep, dat geen sprake is van hetzelfde geschilpunt. [verzoeker 2] was bij bedoelde procedures tussen [betrokkene] en [verzoeker 1] ook geen partij. In het licht van het vorenstaande kan derhalve niet geoordeeld worden dat een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij mr. De Bock, althans de schijn daarvan, bestaat. De enkele omstandigheid dat mr. De Bock bij de beslissingen van 22 januari 2013 (mede) in het nadeel van [verzoeker 1] heeft beslist kan, gelet op het onder 3.2 geformuleerde uitgangspunt, niet tot een andere conclusie leiden. Dat [verzoeker 2] in die procedures in een kwaad daglicht zou zijn gezet, evenmin.
3.7
Dat [verzoekers] in hun beleving en vanuit hun persoonlijke belangen bezien wel degelijk een duidelijke samenhang tussen de genoemde zaken ervaren, op grond waarvan mr. De Bock volgens hen in het spoed kort geding in hoger beroep niet meer onbevooroordeeld zal kunnen oordelen, is naar het oordeel van de wrakingskamer een subjectief gevoel dat bij [verzoekers] leeft, maar dit levert op zichzelf geen objectieve grond voor wraking op.
3.8
Ook de omstandigheid dat voornoemde zaken tussen [betrokkene] en [verzoeker 1] ter zitting van 5 februari 2013 zijn besproken, maakt het voorgaande niet anders. Gelet op de veelheid van procedures die tussen diverse partijen zijn gevoerd, ligt het voor de hand dat die procedures ter sprake zijn gekomen, waarbij voorts geldt dat de specifieke kwestie met betrekking tot het al dan niet paulianeus handelen ten aanzien van de hypotheek die [verzoeker 1] ten behoeve van [verzoeker 2] op de woning heeft gevestigd, door [verzoekers] zelf bij het pleidooi aan de orde is gesteld. Dat hierop door mr. De Bock (en mr. Rang) is gereageerd, kan daarom geen objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid hebben gewekt.
3.9
Het wrakingsverzoek ten aanzien van mr. De Bock zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van mr. J.C.R. Rang
3.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.8 is overwogen en gelet op het geschilpunt dat in het spoed kort geding in hoger beroep tussen [verzoekers] en [betrokkene] voorligt, kan met betrekking tot de vragen die mr. Rang ter zitting van 5 februari 2013 heeft gesteld en de opmerkingen die zij heeft gemaakt niet gezegd worden dat deze in objectieve zin blijk geven van vooringenomenheid.
3.11
Mede naar aanleiding van hetgeen door mr. Rang ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek is aangevoerd, wordt het navolgende overwogen. Mr. Rang heeft naar het oordeel van de wrakingskamer terecht erop gewezen dat op de zitting een volwassen discussie moet kunnen worden gevoerd. Mr. Gustings en [verzoekers] onderschrijven dat overigens ook. Niet uit het oog moet echter worden verloren dat het uitlokken en voeren van een juridische discussie op het scherpst van de snede – zoals mr. Rang dat ter terechtzitting gesteld heeft te willen doen door partijen confronterende vragen voor te leggen – hoge eisen stelt aan de verbale en non-verbale communicatie. Als door leden van het hof vragen worden gesteld, moet voor de advocaten en zeker voor de procespartijen (degenen om wiens geschil het gaat) zonder meer duidelijk zijn dat deze worden gesteld ter verduidelijking van het geschil. De vraagstelling dient dan ook op die wijze te worden ingekleed en de non-verbale communicatie moet daarmee in overeenstemming zijn. Een en ander klemt temeer indien het zoals in de onderhavige zaak gaat om een complexe materie waarover diverse procedures tussen deels dezelfde partijen worden gevoerd. Miscommunicatie kan dan gemakkelijker ontstaan. [verzoekers] vinden dat de wijze van optreden van mr. Rang de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. De wrakingskamer deelt die conclusie niet. De pogingen van mr. Rang om een volwassen discussie uit te lokken zijn door [verzoekers] niet als zodanig begrepen en opgevat. Mr. Rang is daarmee haar doel voorbij geschoten. Op grond van de wijze van bejegening kan echter niet worden geconcludeerd dat daardoor in objectieve zin de schijn van vooringenomenheid is gewekt.
3.12
Het wrakingverzoek ten aanzien van mr. Rang zal derhalve ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De wrakingskamer:
verklaart het verzoek ten aanzien van mr. R.H. de Bock ongegrond;
verklaart het verzoek ten aanzien van mr. J.C.R. Rang ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, M.P. van Achterberg en J.W. Hoekzema in tegenwoordigheid van mr. J.G.E.Y. Lok als griffier in het openbaar uitgesproken
door de rolraadsheer op 19 februari 2013.