ECLI:NL:CRVB:2025:986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/2155 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en re-integratie-inspanningen

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uwv om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat zijn werkgever onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de werkgever voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat appellant niet meer dan 10,86% arbeidsongeschikt is. De Raad volgt de argumenten van het Uwv en de rechtbank, waarbij wordt benadrukt dat de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van de werkgever en de arbeidsongeschiktheid van appellant op verschillende maatstaven plaatsvindt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.

Uitspraak

24/2155 WIA
Datum uitspraak: 25 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 augustus 2024, 23/5393 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat de werkgever van appellant voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en over de vraag of het Uwv terecht heeft besloten om appellant per 2 april 2022 geen WIA-uitkering toe te kennen. Volgens appellant zijn de re-integratie-inspanningen van zijn werkgever onvoldoende geweest. Appellant is verder van mening dat hij meer psychische beperkingen heeft dan het Uwv in het kader van de WIA-beoordeling heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 mei 2025. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. Labordus. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.S. Träger.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als kok voor 37,93 uur per week. Op 11 mei 2020 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten die verband houden met een ongeval op het werk op 30 april 2020. Daarna ontstonden in toenemende mate ook psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de werkgever van appellant genoeg heeft gedaan om appellant te re-integreren. Deze arbeidsdeskundige heeft in het kader van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en berekend dat appellant 7,19% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 11 mei 2022 geweigerd appellant met ingang van 2 april 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft de re-integratie-inspanningen van appellant en zijn werkgever als voldoende beoordeeld.
1.2.
Bij besluit van 25 september 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag en rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, die zien op de beoordeling van de re-integratie-inspanningen en de WIAbeoordeling. De arbeidskundige bezwaar en beroep heeft benoemd dat zij niet afwijkt van het standpunt van de arbeidsdeskundige dat de re-integratie-inspanningen van de werkgever voldoende geweest zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML aan te passen en heeft de beperkingen vastgelegd in een FML van 8 juni 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft enkele functies laten vervallen, vastgesteld dat er nog voldoende geschikte (reserve) functies resteren en heeft berekend dat appellant 10,86% arbeidsongeschikt is.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Loonsanctie
2.1.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv aan zijn werkgever een loonsanctie had moeten opleggen omdat zijn werkgever geen reintegratiepogingen in het tweede spoor heeft verricht, terwijl appellant met een ongewijzigde medische situatie bij de WIA-beoordeling geschikt is geacht voor diverse functies. De rechtbank heeft overwogen dat de WIA-beoordeling op basis van andere maatstaven plaatsvindt dan de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van een werkgever. Indien een arbeidsdeskundige functies heeft kunnen selecteren kan daaruit niet geconcludeerd worden dat de werkgever re-integratie-inspanningen in het tweede spoor had kunnen verrichten. De rechtbank heeft meegewogen dat appellant zelf heeft erkend dat hij feitelijk nauwelijks tot geen re-integratiemogelijkheden had, zodat op grond van de ‘Beleidsregels beoordelingskader poortwachter’ (Beleidsregels) geen aanleiding bestond om van de werkgever re-integratie-inspanningen te verlangen.
WIA-beoordeling
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij meer beperkt geacht moet worden door het Uwv.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte vastgesteld dat zijn werkgever voldoende re-integratie-inspanningen verricht heeft. Volgens appellant kan de beoordeling van de re-integratie niet los gezien worden van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Het is opmerkelijk dat in het kader van de WIA-beoordeling is vastgesteld dat appellant in staat is passend werk te verrichten. Niet duidelijk is waarom het Uwv akkoord is gegaan met het feit dat in het geheel geen inspanningen gedaan zijn in het tweede spoor, terwijl er ook in het eerste spoor nauwelijks reintegratieactiviteiten hebben plaatsgevonden. De omstandigheid dat appellant zelf van mening was dat hij niet in staat was tot het verrichten van werkzaamheden, is geen reden om af te zien van een loonsanctie. Uit de stukken blijkt niet dat er sprake was van een situatie dat er geen benutbare mogelijkheden zijn. Het Uwv had de werkgever daarom een loonsanctie moeten opleggen.
3.2.
Over de WIA-beoordeling heeft appellant (kort gezegd) aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende rekening hebben gehouden met de gevolgen van het opgelopen letsel en de hieruit voortvloeiende psychische klachten. Appellant is na de datum in geding voor deze klachten opnieuw doorverwezen naar de Specialistische GGZ. De verzekeringsarts heeft in vergelijking tot de bedrijfsarts aanmerkelijk minder beperkingen aangenomen in relatie tot het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft aangevoerd dat hij op de datum in geding niet in staat was de voor hem geselecteerde functies te verrichten.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om een loonsanctie achterwege te laten en de WIA-uitkering te weigeren, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Loonsanctie
4.1.1.
Artikel 25, negende lid, van de Wet WIA luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond (…) onvoldoende reintegratieinspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…), opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Het tijdvak bedoeld in de eerste zin, is ten hoogste 52 weken.”
4.1.2.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de reintegratieinspanningen, die zijn verricht.
4.1.3.
In de Beleidsregels (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de reintegratieinspanningen die zijn verricht.
4.1.4.
Niet in geschil is dat de re-integratie-inspanningen van appellant niet tot een bevredigend re-integratieresultaat hebben geleid en dat daarom een beoordeling van de reintegratie-inspanningen van de werkgever aan de orde was.
4.1.5.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 23 november 2023 [1] en in zijn uitspraak van 26 maart 2025 [2] over de toets van het sociaal medisch handelen van de bedrijfsarts overwogen dat bij de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van een werkgever (de zogeheten RIV-toets) aan de bedrijfsarts een professionele marge dient te worden gegund. De verzekeringsarts dient te toetsen of de bedrijfsarts op basis van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn sociaal medische handelwijze of zijn oordeel over de belastbaarheid van de werknemer heeft kunnen komen.
4.1.6.
Uit het ‘Actueel oordeel bedrijfsarts of arbodienst’ blijkt dat de re-integratie in het eerste spoor is ingezet in oktober 2020 omdat er toen sprake was van wat meer herstel. In januari 2021 is het herstel van de beperkingen gaan stagneren. Appellant hield klachten na belasting van lopen, staan en sporten/revalidatie. Appellant kreeg in februari 2021 tevens trauma gerelateerde klachten, die met name werden uitgelokt door trauma gerelateerde factoren, contact met de werkgever en druk om de re-integratie op te starten. Als gevolg hiervan is appellant in maart 2021 weer volledig uitgevallen. Dit is voor de bedrijfsarts aanleiding geweest om de re-integratie inspanningen in het eerste en tweede spoor voorlopig on hold te zetten. Appellant is in juni/juli 2021 doorverwezen voor meer gespecialiseerde behandelingen. Doordat er sprake was van lange wachttijden en aanhoudende psychische klachten heeft de bedrijfsarts in september/oktober 2021 in overleg met de behandelaar van appellant bemiddeld naar andere behandelingen. Van 22 november 2021 tot 25 november 2021 heeft vervolgens een intensieve klinische behandeling plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft in het kader van de laatste afspraak/advies beschreven dat appellant vanaf januari 2022 weer zou kunnen gaan starten met re-integratie.
4.1.7.
De verzekeringsartsen van het Uwv hebben vastgesteld dat appellant met regelmaat contact heeft gehad met de bedrijfsarts, appellant voor langere perioden heeft hervat in aangepast werk en dat er na verslechtering van de medische situatie in maart 2021 door de bedrijfsarts ruimte is gegeven voor noodzakelijke behandeling en enige rust. Na het intensieve klinische behandeltraject in november 2021 heeft de bedrijfsarts aangegeven dat appellant per januari 2022 weer stappen in de re-integratie kan gaan maken. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat de bedrijfsarts in redelijkheid tot deze sociaal medische handelwijze heeft kunnen komen. Dat appellant per einde wachttijd (2 april 2022) geschikt wordt geacht voor functies die passen bij zijn belastbaarheid, is niet in tegenspraak met de opvatting van de bedrijfsarts dat re-integratie vanaf januari 2022 weer mogelijk was. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat sprake is van verschillende beoordelingskaders. Op 11 januari 2022 heeft appellant zijn WIA-aanvraag gedaan en is het re-integratieverslag ingediend. De re-integratie-inspanningen die na 11 januari 2022 zijn verricht, vallen buiten de door het Uwv te verrichten beoordeling van het re-integratieverslag.
WIA-beoordeling
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. 4.2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij de medische beoordeling onvoldoende gewicht hebben toegekend aan zijn lichamelijke en psychische klachten. Bij de medische beoordeling is betrokken dat bij appellant sprake is van status na kruisbandletsel rechts en PTSS. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 8 augustus 2023 gemotiveerd toegelicht waarom hij geen argumenten ziet om appellant op de door hem in bezwaar en nu in hoger beroep opnieuw naar voren gebrachte belastingaspecten zwaarder beperkt te achten. De Raad acht deze motivering navolgbaar.
4.2.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 8 juni 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht waarom de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellant.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het besluit om geen loonsanctie op te leggen in stand blijft. Dit geldt ook voor de weigering om appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.CRvB 23 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2216.
2.CRvB 26 maart 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:463.