ECLI:NL:CRVB:2025:983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/1923 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en de beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 21 maart 2023. Appellant stelt dat hij door zijn medische beperkingen niet in staat is om passende functies te vervullen en dat hij recht heeft op een ZW-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft besloten de uitkering te beëindigen. De Raad volgt de conclusie van het Uwv dat appellant meer dan 65% kan verdienen van zijn laatst verdiende loon. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de stelling van appellant dat er een geregistreerd verzekeringsarts betrokken had moeten zijn in de primaire fase, niet wordt gevolgd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de conclusies van de verzekeringsartsen. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft dus in stand.

Uitspraak

24/1923 ZW
Datum uitspraak: 26 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juli 2024, 24/1399 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 21 maart 2023 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat om passende functies te vervullen zodat hij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. Lok hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 mei 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lok. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst via een uitzendbureau gewerkt als procesoperator voor gemiddeld 32,93 uur per week. Op 27 mei 2021 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling heeft op 31 augustus 2022 een spreekuur plaatsgevonden via videobellen met een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 september 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 23,10%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2023 de ZWuitkering van appellant met ingang van 21 maart 2023 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.4.
Bij besluit van 27 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het medisch onderzoek gebreken vertoont. Appellant is in eerste instantie gezien door een arts. Het door haar opgestelde rapport is getoetst en akkoord bevonden door een geregistreerd verzekeringsarts. In bezwaar is appellant op een hoorzitting gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat de hoorzitting in bezwaar meer dan vijftien maanden na het videogesprek van de arts en appellant heeft plaatsgevonden, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het Uwv geen supervisieovereenkomst aan appellant heeft getoond, nu ook zonder een dergelijke overeenkomst kan worden aangenomen dat de verzekeringsarts voldoende toezicht heeft gehouden.
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding op navolgbaar gemotiveerde wijze is weergegeven in de verzekeringsgeneeskundige rapporten. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de conclusies van de (verzekerings)artsen niet te volgen. Uit de rapporten blijkt dat zij rekening hebben gehouden met het medicijngebruik van appellant en daarvoor zijn ook beperkingen aangenomen in de FML. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat die beperkingen onvoldoende zijn. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van ADL-afhankelijkheid of sterk wisselende mogelijkheden zodat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Verder hebben de (verzekerings)artsen alle medische informatie betrokken die appellant heeft ingebracht. De rechtbank is niet gebleken dat de (verzekerings)artsen onvoldoende waarde aan die informatie hebben toegekend of die onjuist hebben geïnterpreteerd. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de (verzekerings)artsen zijn situatie niet juist hebben ingeschat. Hij heeft die stelling niet onderbouwd met een (medisch) document met een standpunt van een arts over de beperkingen die hij ondervindt.
2.3.
Met betrekking tot de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geoordeeld dat, uitgaande van de FML van 6 september 2022, het aannemelijk is dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) hebben afdoende gemotiveerd waarom de geduide functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de datum in geding.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant handhaaft in hoger beroep zijn standpunt dat het medisch onderzoek door het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest omdat een supervisieovereenkomst tussen de primaire arts en de verzekeringsarts ontbreekt. Ook blijkt nergens uit dat er overleg is geweest tussen deze arts en de verzekeringsarts. Er is sprake van een onjuiste primaire beoordeling op basis van het spreekuur via videoverbinding. De arts van het Uwv heeft volgens appellant nieuwe feiten en omstandigheden bewust genegeerd.
3.2.
Daarnaast heeft appellant in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat sprake is van verdergaande medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Volgens appellant is hij ADL-afhankelijk. Verder is ten onrechte geen rekening gehouden met zijn medicatiegebruik. In verband hiermee dienen aanvullende beperkingen te worden opgenomen. Gezien zijn huidige medicatie kan hij nu helemaal niet werken. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat in verband met zijn slaapproblemen en vermoeidheidsklachten een urenbeperking dient te worden aangenomen.
Het standpunt van het Uwv
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Er zijn geen (nieuwe) feiten of omstandigheden aangebracht waarin het Uwv aanleiding ziet het standpunt te wijzigen. Verder heeft het Uwv kort uiteengezet wat het beleid omtrent het contrasigneren inhoudt.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep getrokken conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het Uwv heeft in het verweerschrift afdoende toegelicht dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden zoals geformuleerd in de vaste rechtspraak van de Raad dat in situaties waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen sprake is geweest van een spreekuurcontact met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de fase van bezwaar de betrokkene door een verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact wordt onderzocht en er dus feitelijk sprake is van een contact met deze verzekeringsarts. [2] De stelling van appellant op zitting dat in alle gevallen het medisch onderzoek in de primaire fase dient te worden verricht door een geregistreerd verzekeringsarts, wordt niet gevolgd. In wat appellant heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien om van de hierboven vermelde vaste rechtspraak af te wijken.
4.4.
Appellant heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij ADL-afhankelijk is. Bovendien volgt uit het dagverhaal van appellant, zoals weergegeven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 december 2023, dat hij op de datum in geding onder meer zelfstandig is in de persoonlijke verzorging en dat hij lichte huishoudelijke taken verricht. Hij doet de was, doet boodschappen en kookt. Verder was de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv bekend met de op de datum in geding voorgeschreven medicatie quetiapine. In de FML van 31 augustus 2022 zijn beperkingen aangenomen voor beroepsmatig vervoer en het werken met risicovolle machines en gereedschappen in verband met de voorheen voorgeschreven medicatie oxazepam. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 31 maart 2025 nader toegelicht dat appellant vóór de datum in geding gestopt is met oxazepam en dat voor het gebruik van quetiapine geen aanleiding bestaat voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Uit de informatie van de GZinstelling Dimence blijkt niet van overige bijwerkingen en ook door appellant zijn deze niet bij het medisch onderzoek naar voren gebracht. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om aan de juistheid van het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde te twijfelen. Tot slot hebben de primaire arts en verzekeringsartsen van het Uwv de PTSS-klachten van appellant en de hiermee samenhangende slaapproblemen kenbaar meegewogen bij het medisch onderzoek. Zij hebben met de rapporten van 6 september 2022 en 19 december 2023 voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor een urenbeperking. Tijdens de contacten met zowel de primaire arts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep vertoonde appellant namelijk geen tekenen van (verstorende) vermoeidheid en uit het door appellant geschetste dagverhaal blijkt niet van structurele rust- of recuperatiebehoeftes. Bovendien blijkt uit de informatie van Dimence van februari 2023 dat appellant met behulp van de medicatie beter sliep.
4.5.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en M.E. Fortuin en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491.