ECLI:NL:CRVB:2025:981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
24/1432 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering op basis van laattijdige aanvraag en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft een laattijdige aanvraag ingediend en is van mening dat zij voldoet aan de voorwaarden voor een uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het Uwv terecht de aanvraag heeft afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op haar zeventiende en achttiende jaar niet voldeed aan de criteria van de artikelen 5 en 6 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medische onderzoek onderschreven en geconcludeerd dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid is aangetoond. De Raad heeft ook de proceskostenveroordeling in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

24/1432 WAJONG
Datum uitspraak: 25 juni 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 15 mei 2024, 21/1645 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante is van mening dat zij aan de voorwaarden voor een uitkering voldoet. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv gevraagd een nadere beoordeling te verrichten. Het Uwv heeft deze beoordeling uitgevoerd.
De Raad heeft de zaak, gevoegd met de zaak 24/1430 WAO, behandeld op een zitting van 28 mei 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen. Daarna zijn de zaken weer gesplitst en wordt in elke zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1967, heeft het een door het Uwv op 15 juni 2020 ontvangen formulier een zogeheten laattijdige aanvraag om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Een arts van het Uwv heeft aannemelijk geacht dat appellante in verband met de op latere leeftijd gediagnosticeerde ADHD op de leeftijd van zeventien en achttien jaar enige beperkingen in structureren en concentreren had ten opzichte van normaal functioneren en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 oktober 2020 geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij besluit van 9 juni 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op de aanvraag van toepassing is. Gelet op artikelen 5 en 6 van de AAW is de medische situatie van appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag van belang. De beroepsgrond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er geen spreekuurcontact met een verzekeringsarts is geweest, heeft de rechtbank verworpen. Een fysiek en psychisch onderzoek door een verzekeringsarts zou geen toegevoegde waarde hebben gehad, omdat het gaat om een zeer laattijdige aanvraag. De uitkomst van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek in mei 2021 zegt dan niets over de medische situatie van appellante in de te beoordelen periode. De rechtbank heeft in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat behalve een FML van 16 oktober 2006, die ten grondslag lag aan een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), alleen medische gegevens bekend zijn vanaf 2014. Op basis van deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk gevonden dat appellante vanaf 2014 duidelijke beperkingen had en deze situatie zich dus pas op latere leeftijd is ontstaan. Op grond van de later gestelde diagnose ADHD heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel beperkingen vanaf de jeugd aannemelijk geacht. De rechtbank heeft de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat, omdat in de FML van 16 oktober 2006 geen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren zijn opgenomen, het niet aannemelijk is dat de ADHD destijds tot ernstige problemen heeft geleid. Dat de medische situatie van destijds niet concreter is vast te stellen, komt voor rekening en risico van appellante. De rechtbank heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten), assemblagemedewerker elektronische producten en textielproductenmaker (exclusief vervaardigen textiel) destijds ook voorkwamen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Tot slot heeft de rechtbank het Uwv en de Staat veroordeeld het betalen van een schadevergoeding aan appellante in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens voor zover deze ziet op het oordeel van de rechtbank over de weigering van een Wajong-uitkering. Appellante heeft het standpunt dat het niet houden van een spreekuur onzorgvuldig is gehandhaafd. Volgens appellante had zij op de leeftijd van zeventien en achttien jaar veel meer beperkingen dan in de FML van 11 augustus 2020 zijn aangenomen. Appellante betwijfelt daarnaast of de voor haar geselecteerde functies destijds in deze vorm hebben bestaan. Daarbij heeft zij van belang geacht dat het Uwv geen beschrijvingen heeft gegeven van de functies zoals die destijds bestonden. Appellante heeft verder gesteld dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte haar beroep op een regeling toegenomen arbeidsongeschiktheid niet hebben beoordeeld. In dit verband heeft appellante erop gewezen dat haar medische situatie in ieder geval in 1988, toen haar een WAO-uitkering is toegekend, aanzienlijk is verslechterd. Ook al is het WAO-dossier niet meer beschikbaar, het kan volgens appellante niet anders zijn dan dat haar destijds de WAO-uitkering is toegekend als gevolgd van een toename van haar psychische klachten en beperkingen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar een rapport van 19 mei 2025 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin deze alsnog heeft gemotiveerd waarom appellante niet valt onder de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Appellante is geboren voor 1 januari 1980 en heeft haar aanvraag om een Wajonguitkering vóór 18 december 2020 ingediend. Voor de vraag of appellante jonggehandicapte is en in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering, heeft de rechtbank daarom terecht beoordeeld of appellante op haar zeventiende en achttiende jaar voldeed aan de criteria uit de artikelen 5 en 6 van de toenmalige AAW. [1]
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen valt artikel 32a van de AAW, waarin de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid destijds was opgenomen, niet onder het overgangsrecht van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen. [2] Omdat appellante haar aanvraag voor een Wajonguitkering na 1 januari 2015 heeft ingediend, betekent dit dat haar aanspraken op grond van de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid dienen te worden beoordeeld op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. Voor een geslaagd beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong moet sprake zijn van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak in de periode van het achttiende tot het 23e jaar.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.3.
Het oordeel van de rechtbank over de zorgvuldigheid van het medische onderzoek, wordt onderschreven. Het gaat om de medische situatie van appellante in een periode in een ver verleden waarbij een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
Medische beoordeling op zeventiende en achttiende jaar
4.4.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen over de FML van 11 augustus 2020 worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De stelling van appellante dat zij op de leeftijd van zeventien en achttien jaar ( [geboortedatum] 1984 en [geboortedatum] 1985) meer beperkingen had dan het Uwv in de FML van 11 augustus 2020 heeft aangenomen, is niet met medische stukken onderbouwd.
4.5.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat − gelet op de aard van de functies − mag worden aangenomen dat die functies ook in 1985 op de arbeidsmarkt en in het toen geldende functiebestand voorkwamen. Daarbij is van belang dat bij een beoordeling die ziet op een allang verstreken datum, de functieduiding problematisch kan zijn. [3] In geval van een zeer late aanvraag, ligt het in de risicosfeer van de aanvrager dat exacte gegevens over functies in een ver verleden niet meer traceerbaar zijn. De beroepsgrond dat het Uwv ten onrechte geen beschrijving heeft gegeven van de functies zoals deze destijds bestonden, slaagt dan ook niet.
Het beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid
4.6.
De beroepsgrond, dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte hebben nagelaten een oordeel te geven over het beroep van appellante op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, slaagt. Appellante heeft in bezwaar en beroep expliciet aangegeven dat haar aanvraag ook daarop betrekking heeft. Het Uwv heeft deze beoordeling op verzoek van de Raad in hoger beroep alsnog verricht. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het in het rapport van 19 mei 2025 ingenomen standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat in de periode van [geboortedatum] 1985 tot [geboortedatum] 1990 niet gebleken is van een toename van de psychische beperkingen bij appellante. Dat aan appellante in 1988 een WAO-uitkering is toegekend, leidt niet tot een ander oordeel. Medische stukken op grond waarvan kan worden vastgesteld welke medische klachten en beperkingen aan deze toekenning ten grondslag lagen, ontbreken. Daarbij komt dat appellante heeft verklaard dat deze toekenning mede verband hield met een tijdens haar eerste zwangerschap ontwikkelde chronische hik.
Deskundige
4.7.
Omdat twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot benoeming van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Omdat het Uwv wat betreft het beroep op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid pas in hoger beroep een toereikende onderbouwing van het bestreden besluit heeft gegeven is sprake van een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft en dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.184,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-), in totaal € 3.628,-.
5.3.
Ook moet het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 187,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 187,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Op grond van artikel 5 van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
Op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong is de ingezetene die op de dag waarop hij achttien wordt, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag van zijn achttiende verjaardag.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1111.
2.Artikel XXIV van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen van 24 april 1997, (Staatsblad 1997, 178).
3.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 1 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5978 en 4 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2293.