ECLI:NL:CRVB:2025:98

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
21/1249 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand naar de kostendelersnorm zonder commerciële huurrelatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijstand naar de kostendelersnorm aan appellante, die een kamer huurt van A. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW), maar het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Na een nieuwe aanvraag werd bijstand toegekend met toepassing van de kostendelersnorm, omdat het college van mening was dat er geen sprake was van een commerciële huurrelatie. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de huurprijs van € 300,- per maand wel degelijk commercieel was, en dat zij bijstand met terugwerkende kracht vanaf een eerdere datum wilde ontvangen.

De Raad heeft geoordeeld dat het college in zijn bewijslast is geslaagd en dat er geen commerciële huurrelatie was. De huurprijs was aanzienlijk lager dan de gemiddelde huurprijs voor vergelijkbare kamers en er was geen indexering van de huurprijs in het huurcontract opgenomen. De Raad heeft ook overwogen dat appellante geen bijzondere omstandigheden heeft aangetoond die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht zou moeten worden toegekend. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, wat betekent dat de toekenning van bijstand naar de kostendelersnorm met ingang van 1 november 2019 in stand blijft.

Uitspraak

21/1249 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2021, 20/3977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een toekenning van bijstand naar de norm voor een alleenstaande met één kostendeler, met ingang van de datum van de door appellante gedane aanvraag. Appellante vindt dat van een kostendeler geen sprake is, omdat zij een commerciële huurrelatie heeft. Zij wil bovendien bijstand ontvangen vanaf een voor de aanvraag gelegen datum. Zij krijgt daarin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft op 30 september 2019 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in aanvulling op haar uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het college heeft de aanvraag met een besluit van 10 oktober 2019 buiten behandeling gesteld. Appellante heeft op 1 november 2019 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Zij heeft op het aanvraagformulier vermeld dat zij een kamer huurt van A op een adres te [woonplaats] en heeft verzocht de bijstand met ingang van 31 juli 2019 toe te kennen.
1.2.
Over de door appellante gehuurde woonruimte heeft appellante onder meer het volgende verklaard. Zij huurt een kamer van 30 m2 met medegebruik van keuken, sanitair, wc en tuin. Alle duurzame gebruiksgoederen zijn van A. De huurprijs bedraagt € 300,- per maand. Appellante levert geen bijdrage in de kosten van elektra, water, gebruik wasmachine, gordijnen en meubels. Zij en A betalen ieder hun eigen boodschappen. Appellante heeft de huur tot en met december 2019 contant en daarna giraal betaald.
1.3.
Met een besluit van 16 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 16 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college aan appellante bijstand toegekend met ingang van 1 november 2019 naar de norm voor een alleenstaande met een kostendeler (kostendelersnorm). Het college heeft aan de toepassing van de kostendelersnorm ten grondslag gelegd dat appellante en A de kosten kunnen delen en geen sprake is van een commerciële huurrelatie.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee de toekenning van bijstand naar de kostendelersnorm in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante voert aan dat een huurprijs van € 300,- voor een kamer wel een commerciële huurprijs is. Zij verwijst daarvoor naar advertenties voor vergelijkbare kamers, die zij heeft overgelegd. Appellante heeft de huur tot en met december 2019 contant betaald. Zij heeft aangetoond dat vanaf januari 2020 de huur wordt betaald via bankoverschrijvingen. De kostendelersnorm is volgens appellante daarom niet van toepassing. Appellante voert verder aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Zij moest eerst de beslissing over haar WW-uitkering afwachten voordat zij bijstand kon aanvragen. Ook is volgens appellante van belang dat haar aanvraag van 30 september 2019 buiten behandeling is gesteld.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de toekenning met ingang van 1 november 2019 van bijstand naar de kostendelersnorm in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Commerciële huurrelatie
4.1.1.
Toepassing van de kostendelersnorm betekent dat de bijstand wordt berekend naar een lagere norm dan de volledige norm voor een alleenstaande of voor gehuwden. Dit brengt mee dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden in artikel 19a, eerste lid, van de PW voor toepassing van de kostendelersnorm is voldaan, in beginsel op het college rust. Dit geldt ook voor een besluit tot toekenning van bijstand naar de kostendelersnorm. [1]
4.1.2.
Niet in geschil is dat appellante en A in de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. In geschil is of het college terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een commerciële huurrelatie. Gelet op 4.1.1 rust de bewijslast dat sprake is van een commerciële huurrelatie op het college.
4.1.3.
Het college is in de op hem rustende bewijslast geslaagd. De wetgever heeft met artikel 19a van de PW bedoeld te regelen dat volledig zakelijke relaties, zoals een commerciële onderhuur, voor de kostendelersnorm buiten beschouwing worden gelaten. Van een volledig zakelijke relatie is geen sprake. De overeengekomen huurprijs van € 300,- per maand is 35% lager dan de gemiddelde huurprijs voor een vergelijkbare kamer. Hieraan doen niet af de vier advertenties die appellante heeft overgelegd van te huur aangeboden kamers. In drie van de advertenties worden veel kleinere kamers aangeboden voor een vergelijkbare prijs exclusief gas, water en licht, terwijl de huurprijs van appellante inclusief gas, licht en water is. De vierde advertentie betreft een kamer van 12 m² die wordt aangeboden voor € 264,- inclusief gas, water en licht, terwijl de kamer van appellante 30 m2 groot is. Het gaat dus niet om vergelijkbare kamers. Het college heeft bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een commerciële huurrelatie bovendien terecht betekenis toegekend aan het feit dat in het huurcontract niet is voorzien in indexering van de huurprijs en dat appellante voor de periode tot januari 2020 geen bewijs van betalingen heeft overgelegd. Het college heeft gelet op het voorgaande terecht de kostendelersnorm toegepast.
Terugwerkende kracht
4.2.
Verder is in geschil of het college de bijstand terecht heeft toegekend met ingang van 1 november 2019 en niet met terugwerkende kracht vanaf 30 september 2019.
4.2.1.
In beginsel wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.2.2.
Zulke omstandigheden kunnen zich voordoen als de betrokkene zich na afwijzing van een aanvraag om een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15 van de PW zo spoedig mogelijk meldt om bijstand aan te vragen. Dit is vaste rechtspraak. [3] Appellante heeft op 30 september 2019 een aanvraag om bijstand ingediend. Dat er bijzondere omstandigheden zijn om bijstand met ingang van 30 september 2019 toe te kennen, had appellante in het kader van die aanvraag kunnen en moeten aanvoeren. Het college heeft de aanvraag van 30 september 2019 met een besluit van 10 oktober 2019 buiten behandeling gesteld en de rechtbank heeft er terecht op gewezen dat appellante daartegen geen bezwaar heeft aangetekend. Het buiten behandeling stellen van een eerdere aanvraag levert geen bijzondere omstandigheid op als bedoeld onder 4.2.1.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de bijstand naar de kostendelersnorm met ingang van 1 november 2019 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2024.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:202.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT0209.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9416, en van 2 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB5522.