In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren op [geboortedatum] 1998, heeft op 5 november 2021 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij zij aangaf dat zij lijdt aan MS. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd en geconcludeerd dat appellante arbeidsvermogen heeft. Op 17 januari 2022 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar heeft op 15 maart 2023 opnieuw een aanvraag ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag opnieuw afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante over arbeidsvermogen beschikte op de relevante data en dat er geen aanleiding was om het eerdere besluit te herzien. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank de in beroep overgelegde stukken ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, maar dat appellante hierdoor niet inhoudelijk is benadeeld. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep en bepaald dat het griffierecht aan appellante wordt terugbetaald.