ECLI:NL:CRVB:2025:938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
20/4201 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die door het Uwv op 76,55% was vastgesteld. Appellant was van mening dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen en dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv. De Raad heeft ook de verzoeken van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met twee jaar en ruim twee maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad heeft het Uwv en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd vernietigd, en het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard, met inachtneming van de gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv.

Uitspraak

20/4201 WIA, 24/358 WIA
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 28 oktober 2020, 19/5922 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 februari 2018 heeft vastgesteld op 76,55%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.M. Voogt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
De Raad heeft het onderzoek heropend en vragen aan het Uwv gesteld. Het Uwv heeft de vragen beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd. Vervolgens heeft de Raad
dr. F. Brijker, longarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 31 juli 2023 gerapporteerd. Appellant heeft een zienswijze ingediend op het rapport van de deskundige.
Het Uwv heeft op 7 december 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als onderhouds- en storingsmedewerker voor 42,75 uur per week. Op 12 oktober 2015 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziekgemeld met psychische en later ook lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 9 oktober 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2.
Op 28 december 2018 heeft het Uwv een melding van toegenomen klachten van appellant ontvangen. Appellant heeft daarbij vermeld dat hij op 1 februari 2018 is verwezen naar een longarts en dat op 26 april 2018 de diagnose Obstructief Slaapapneu Syndroom (OSAS) is gesteld. Naar aanleiding van deze melding heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de beperkingen die appellant heeft bij het verrichten van werkzaamheden niet zijn gewijzigd ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling per 9 oktober 2017. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 februari 2019. Bij besluit van 22 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 1 februari 2018 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten. De rechtbank heeft geen reden gezien om te oordelen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank ook geen reden gegeven de juistheid van de medische beoordeling die aan bestreden besluit 1 ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Uit de beschikbare medische gegevens kan niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant per 1 februari 2018 en de daaruit voortvloeiende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid. In de verschillende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, zowel in bezwaar als in beroep, inzichtelijk gemotiveerd gereageerd op wat appellant naar voren heeft gebracht en aan stukken heeft overgelegd. Met de door appellant genoemde klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden. Appellant heeft in beroep geen medische stukken ingediend waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat hij op 1 februari 2018 meer beperkingen ondervond dan waarvan het Uwv is uitgegaan.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak niet eens. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv de richtlijn Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium en de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid niet juist hebben toegepast. Hij is van mening dat, gelet op het samenstel aan medische problemen, een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Daarnaast hadden volgens appellant (verdergaande) beperkingen moeten worden aangenomen ten aanzien van handelingstempo, schroefbewegingen met hand en arm en frequent reiken tijdens het werk. Verder had in de FML moeten worden opgenomen dat appellant is aangewezen op werk in een geluidsarme omgeving, omdat hij lijdt aan hyperacusis. Tot slot is het volgens appellant niet juist dat bij de beperking voor verhoogd persoonlijk risico een toelichting is opgenomen. Appellant heeft een adviesbrief arbeids(on)geschiktheid van de Gemeente Rotterdam ingediend dat op 4 april 2022 is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden in het kader van de Participatiewet. In dit rapport is geconcludeerd dat appellant tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is. Appellant ziet hierin een onderbouwing van zijn standpunt dat een urenbeperking aangewezen is.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Vraagstelling aan het Uwv en deskundigenonderzoek
3.3.
Gelet op de ingebrachte medische informatie en het verhandelde ter zitting is twijfel ontstaan over de medische beoordeling door het Uwv, in het bijzonder over de beperkingen als gevolg van de longklachten. De Raad heeft daarom vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft deze vragen beantwoord maar daarmee de bij de Raad bestaande twijfel over de medische beoordeling niet (volledig) weggenomen. De Raad heeft daarom een longarts als deskundige benoemd.
3.4.
De deskundige heeft in zijn rapport van 31 juli 2023 geconcludeerd dat vanwege de aan OSAS gerelateerde klachten voor appellant verdergaande beperkingen gelden dan is vastgesteld in de FML van 21 februari 2019. Het gaat hierbij vooral om de OSASgerelateerde klacht van overmatige slaperigheid die een risico vormt op de werkvloer, vooral wanneer er een hoge mate van concentratie wordt gevraagd, machines moeten worden bediend, voertuigen moeten worden bestuurd of als er avond- of nachtdiensten moeten worden gedaan. De deskundige heeft het vanwege de OSAS, in combinatie met de overige bij appellant bestaande aandoeningen, te weten depressie en gewrichtsklachten, niet realistisch geacht om aan te nemen dat appellant in staat is om gemiddeld ten minste 8 uur per dag en 40 uur per week te werken.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het rapport van de deskundige aanleiding gezien de FML te wijzigen. In een rapport van 19 september 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat kan worden aangenomen dat op de datum in geding sprake was van ernstig OSAS, die op dat moment nog niet behandeld was. Gezien de aanwezige slaperigheid en verhoogde slaapbehoefte is in de eerdere FML van 21 februari 2019 terecht een beperking aangenomen ten aanzien van het werken onder risicovolle omstandigheden zoals beroepsmatige besturing van motorvoertuigen of bediening van gevaarlijke machines/apparatuur. Verder is appellant vanwege de verminderde langdurig volgehouden concentratie beperkt geacht voor werk met veelvuldige deadlines of productiepieken, veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk met een grote verantwoordelijkheid of een groot afbreukrisico. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat gezien de problemen met de slaperigheid op de datum in geding ook beperkingen voor nachtdiensten, avonddiensten en wisselende diensten zijn aangewezen. Daarnaast is appellant ongeschikt voor het langdurig achtereen verrichten van monotoon werk. Gezien de slaapbehoefte ’s middags kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld worden dat appellant op de datum in geding maximaal 4 uur per dag belastbaar was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de per 1 februari 2018 voor appellant geldende beperkingen neergelegd in een gewijzigde FML van 18 september 2023. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML drie functies geselecteerd en op grond daarvan een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 76,55%. In een gewijzigde beslissing op bezwaar van 7 december 2023 (bestreden besluit 2), nader aangevuld op 11 november 2024, heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 1 februari 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend.
3.6.
Appellant heeft een zienswijze ingediend op het rapport van de deskundige en gereageerd op de gewijzigde beslissing op bezwaar. Hij heeft aangevoerd dat hij niet meer dan 2 uur per dag en 10 uur per week kan werken en heeft herhaald wat hij eerder heeft aangevoerd over de beperkingen ten aanzien van handelingstempo, schroefbewegingen met hand en arm, frequent reiken tijdens het werk, verhoogd persoonlijk risico en dat hij is aangewezen op werk in een geluidsarme omgeving. Hij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen om de door hem gestelde beperkingen en de omvang van de urenbeperking te beoordelen. Verder zijn de geselecteerde functies volgens appellant niet passend. In de functie binnen SBC-code 271130 (samensteller kunststof en rubberproducten) is sprake van wisselende diensten. In de functies binnen SBC-code 111334 (huishoudelijk medewerker gebouwen) en SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) wordt volgens appellant zijn belastbaarheid ten aanzien van staan overschreden. Bovendien is in laatstgenoemde functie sprake van monotoon werk.
3.7.
Partijen hebben over en weer op elkaars standpunten gereageerd en het Uwv heeft een vraag van de Raad over de beperking voor verhoogd persoonlijk risico beantwoord.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen. Omdat het Uwv met bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de procedure betrokken.
4.2.
Tussen partijen is nog in geschil of het Uwv in bestreden besluit 2 terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 februari 2018 heeft vastgesteld op 76,55%. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellant hierover heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de beroepsgronden niet slagen.
4.3.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.4.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is sprake van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in de rapporten van 1 april 2024 en 2 december 2024 nader ingegaan op de omvang van de door haar gestelde urenbeperking. Daarin is toegelicht dat appellant bij de primaire verzekeringsarts heeft vermeld dat hij ’s middags rust. Soms ligt hij alleen en soms slaapt hij enkele uren. Hoewel het bij slaapproblemen niet geïndiceerd is om ’s middags te slapen, blijkt hieruit wel dat er een duidelijk gevoelde behoefte was om te rusten en tot op zekere hoogte gesproken kon worden van recuperatiebehoefte. Mede gezien de visie van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tot maximaal 4 uur per dag belastbaar geacht, zodat hij de tijd heeft om in de middag te recupereren. Een medische grond voor een urenbeperking van 2 uur per dag is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aanwezig. De Raad ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat met de urenbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week, in combinatie met de andere beperkingen ten aanzien van de werktijden en de beperkingen in de psychische en lichamelijke belastbaarheid, onvoldoende tegemoet is gekomen aan de vermoeidheidsklachten van appellant. Dat appellant bij het verrichten van vrijwilligerswerk na enige tijd zeer vermoeid was, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook te maken hebben met andere (niet medische) factoren. Daarbij acht de Raad ook van belang dat, zoals het Uwv in hoger beroep heeft opgemerkt, niet duidelijk is wanneer appellant het vrijwilligerswerk heeft verricht en wat de aard en zwaarte was van dit werk.
4.6.
Ook op de overige beroepsgronden is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de verschillende rapporten, onder verwijzing naar eerdere rapporten, uitgebreid ingegaan.
4.6.1.
In deze rapporten is toegelicht dat de bij appellant bestaande matige depressie, mede gelet op de onderzoeksbevindingen van de primaire verzekeringsarts, geen aanleiding geeft voor het stellen van een beperking voor hoog handelingstempo. Wat betreft de door appellant geclaimde (verdergaande) beperkingen ten aanzien van schroefbewegingen met hand en arm en frequent reiken tijdens het werk heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat er op fysiek vlak slechts marginale afwijkingen zijn. Vanwege de klachten is een lichte beperking vastgesteld voor frequent reiken tijdens het werk. Voor een verdergaande beperking op dit punt en/of een beperking ten aanzien van schroefbewegingen met hand en arm is gelet op de bevindingen bij het lichamelijk onderzoek door de primaire verzekeringsarts geen aanleiding. De Raad ziet geen reden om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen. Anders dan appellant heeft gesteld, kan uit het rapport van de deskundige niet worden afgeleid dat vanwege de vermoeidheidsklachten beperkingen voor hoog handelingstempo en frequent reiken tijdens het werk hadden moeten worden aangenomen. Dat de deskundige bij zijn antwoord op de vraag welke afwijkingen in zijn gezondheidstoestand appellant op de datum in geding had ook klachten aan de ellebogen heeft vermeld, biedt evenmin aanknopingspunten om te oordelen dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er terecht op gewezen dat de deskundige zich niet heeft uitgelaten over de gewrichtsklachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen, omdat dit niet tot zijn vakgebied behoort.
4.6.2.
Wat betreft de hyperacusis hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep toegelicht dat sprake is van een beperkte lijdensdruk en de klachten niet als ernstig zijn ingeschat. Appellant heeft de klachten niet vermeld tijdens het spreekuur met de primaire verzekeringsarts en de hoorzitting in bezwaar. Uit de brief van de KNO-arts van 20 november 2019 blijkt dat het gehoor normaal is. Verder hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep erop gewezen dat volgens de arbo-richtlijnen in werksituaties waarin sprake is van veel lawaai het gehoor moet worden afgedekt. De Raad ziet ook op dit punt geen aanleiding om de verzekeringsartsen bezwaar en beroep niet te volgen.
4.6.3.
Bij de in de FML vastgestelde beperking voor verhoogd persoonlijk risico is als toelichting opgenomen ‘geen beroepsmatige besturing van motorvoertuigen of bediening van gevaarlijke machines/apparatuur’. Appellant meent dat deze toelichting moet komen te vervallen, zodat alle risicovolle situaties door de arbeidsdeskundige worden beoordeeld. In reactie hierop – en mede naar aanleiding van door de Raad gestelde vragen – heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de beperking voor verhoogd persoonlijk risico is aangenomen vanwege de OSAS en dat de toelichting niet is bedoeld als een limitatieve opsomming, maar om de arbeidsdeskundige een richting te geven aan welk soort risicovolle omstandigheden gedacht moet worden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gemotiveerd toegelicht dat voor zover in de voor appellant geselecteerde functies sprake is van een verhoogd persoonlijk risico dit geen overschrijding oplevert van de voor hem geldende beperking. Appellant heeft dit verder niet betwist. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond van appellant niet.
4.7.
Gelet op wat in 4.5 en 4.6 is overwogen bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv in hoger beroep en daarom ziet de Raad geen aanleiding om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
4.8.1.
Uit de arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat in de functie binnen SBC-code 271130 (samensteller kunststof en rubberproducten) maximaal 4 uur per dag moet worden gewerkt van maandag tot en met vrijdag in de ochtend en/of de middag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht gesteld dat van een werkgever te vergen is dat de werktijden zodanig worden ingevuld dat geen sprake is van wisselende diensten.
4.8.2.
Wat betreft de functies binnen SBC-code 111334 (huishoudelijk medewerker gebouwen) en SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) heeft appellant de juistheid van de in het Resultaat functiebeoordeling weergegeven belasting ten aanzien van staan (tijdens het werk) betwist. De Raad ziet hierin, mede gelet op nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, onvoldoende aanknopingspunten om aan de juistheid van de betreffende gegevens te twijfelen. De in het Resultaat functiebeoordeling vastgestelde belasting in deze functies overschrijdt de in de FML vastgestelde belastbaarheid op de beoordelingspunten staan en staan tijdens het werk niet.
4.8.3.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de functie binnen SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw) niet passend is gelet op de beperking voor langdurig monotoon werk achtereen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat in deze functie drie verschillende werkzaamheden worden verricht en elk van deze werkzaamheden uit verschillende handelingen bestaat. De werkzaamheden moeten geconcentreerd worden uitgevoerd, men moet voorzichtig te werk gaan en er moeten telkens beoordelingen worden gemaakt over het al dan niet verrichten van de handeling. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [1]
5.2.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 12 maart 2019 tot de datum van deze uitspraak is zes jaar en ruim twee maanden verstreken, terwijl er geen omstandigheden zijn die een langere behandelduur dan vier jaar rechtvaardigen. De redelijke termijn is dan ook met twee jaar en ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-
5.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is in de bezwaarfase dus afgerond twee maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is afgerond 25 maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk voor de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 185,- (2/27 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.315,- (25/27 deel van € 2.500,-).

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-vervolguitkering aan appellant, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 76,55%, in stand blijft.
6.1.
Door vernietiging van de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 bestaat er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Omdat het Uwv reeds de kosten in de bezwaarfase heeft vergoed, moet de Raad alleen nog oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de zienswijze op het rapport van de deskundige en 0,5 punt voor de reactie op bestreden besluit 2, met een waarde van € 907,- per punt), dus in totaal € 4.535,- voor verleende rechtsbijstand. Ook de door appellant geclaimde reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, tot een bedrag van € 11,90, komen voor vergoeding in aanmerking.
6.2.
Verder bestaat aanleiding om de Staat en het Uwv beide voor de helft te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor 0,5), dus € 226,75 voor zowel de Staat als het Uwv.
6.3.
Het totale bedrag van voor vergoeding door het Uwv in aanmerking komende proceskosten bedraagt € 4.773,65.
7. Ook moet het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 december 2023 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.315,-;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 185,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.773,65;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.