ECLI:NL:CRVB:2025:852

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 april 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
23/1742 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen intrekkings- en terugvorderingsbesluit in het kader van de Wet langdurige zorg

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 25 april 2025, wordt geoordeeld dat de bezwaren van appellante 1 en appellante 2 niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden. De zaak betreft een intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) door het zorgkantoor, na fraudemeldingen over de besteding van het pgb door de budgethouder. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van appellanten niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet als belanghebbenden werden aangemerkt. De Raad oordeelt dat dit oordeel juist is, maar vernietigt de eerdere uitspraak omdat de rechtbank de beroepen van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad concludeert dat de bezwaren van appellanten tegen het besluit van het zorgkantoor niet-ontvankelijk zijn, maar dat de rechtbank de proceskostenveroordeling ten onrechte heeft opgelegd. De Raad veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante 1 en appellante 2 en bepaalt dat het griffierecht aan hen wordt vergoed.

Uitspraak

23/1742 WLZ, 23/2071 WLZ, 23/2898 WLZ, 24/95 WLZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 april 2023, 21/4013 en 21/4141 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V. 1] te [vestigingsplaats] (appellante 1)
[appellante B.V. 2] (appellante 2)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 25 april 2025
SAMENVATTING
De Raad oordeelt in deze zaken dat de bezwaren van appellante 1 en appellante 2 nietontvankelijk hadden moeten worden verklaard. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante 1 hebben mr. F.P. Heijne en mr. V.S. van Brouwershaven, advocaten, hoger beroep ingesteld. Namens appellante 2 heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het zorgkantoor heeft mr. H.J. Arnold, advocaat, in beide hoger beroepen een verweerschrift ingediend en incidentele hoger beroepen ingesteld.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaken niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
[naam budgethouder] (budgethouder) is geïndiceerd voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg (Wlz). Het zorgkantoor heeft haar in verband hiermee voor de jaren 2019 en 2020 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend op grond van de Wlz.
1.2.
De budgethouder kocht met dit pgb zorg in bij appellante 1. Appellante 2 is tot mentor van de budgethouder benoemd.
1.3.
Het zorgkantoor heeft naar aanleiding van fraudemeldingen onderzoek gedaan naar de besteding van het pgb door de budgethouder bij appellante 1. Met een besluit van 25 augustus 2020 heeft het zorgkantoor, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek, het pgb van de budgethouder voor de jaren 2019 en 2020 ingetrokken en van de budgethouder een bedrag van € 60.679,86 teruggevorderd.
1.4.
De budgethouder, appellante 1 en appellante 2 hebben tegen het besluit van 25 augustus 2020 bezwaar gemaakt. Het bezwaar van de budgethouder is ingetrokken.
1.5.
Appellante 1 heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
1.6.
Met een besluit van 1 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 25 augustus 2020 ongegrond verklaard.
1.7.
Appellante 1 heeft het beroep na het nemen van het bestreden besluit gehandhaafd. Appellante 2 heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante 1 tegen het niet tijdig beslissen en de beroepen van appellante 1 en appellante 2 tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellanten niet zijn aan te merken als belanghebbenden. De rechtbank heeft hiertoe verwezen naar de uitspraken van de Raad van 23 november 2022. [1] De rechtbank heeft aanleiding gezien om het zorgkantoor te veroordelen in zowel de proceskosten van appellante 1 in beroep als die van appellante 2 in beroep ten bedrage van ieder € 1.674,-. Ook moet het zorgkantoor het door beide appellanten betaalde griffierecht vergoeden.
De standpunten van appellanten
3.1.
Appellanten 1 en 2 hebben aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 25 augustus 2020. Zij hebben toegelicht waarom zij het niet eens zijn met het oordeel van de Raad in de eerdere uitspraken van de Raad.
3.2.
Het zorgkantoor heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat een volledige proceskostenveroordeling niet gerechtvaardigd is omdat het gaat om samenhangende zaken. Ook had de rechtbank appellanten 1 en 2 gedeeltelijk in de proceskosten van het zorgkantoor moeten veroordelen omdat zij na de uitspraken van de Raad van 23 november 2022 hebben volhard in hun standpunt dat zij wel belanghebbenden zijn. Om die reden verzoekt het zorgkantoor om appellanten 1 en 2 eveneens te veroordelen in de proceskosten van het zorgkantoor in hoger beroep.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep van appellante 1 tegen het niet tijdig beslissen en de beroepen van appellanten 1 en 2 tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.1.
Aan de orde is allereerst de vraag of appellanten 1 en 2 belanghebbenden zijn bij het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 25 augustus 2020.
4.2.
Ten aanzien van appellante 1 oordeelt de Raad hierover als volgt. In de uitspraken van 15 november 2023 [2] en de onder 2 genoemde uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat appellante 1 geen belanghebbende is bij soortgelijke besluiten als het besluit dat hier aan de orde is. Er zijn in deze procedure geen argumenten of aanknopingspunten die leiden tot een ander oordeel dan het oordeel dat in die uitspraken is gegeven.
4.3.
Ten aanzien van appellante 2 oordeelt de Raad hierover als volgt. Appellante 2 heeft voor zichzelf als mentor bezwaar gemaakt. Over de positie van andere mentoren heeft de Raad in de onder 4.2 genoemde uitspraken van 15 november 2023 geoordeeld dat die geen belanghebbenden zijn bij een soortgelijk besluit. Dat is in deze zaak niet anders. Van een eigen, rechtens relevant belang van de mentor is niet gebleken.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellanten 1 en 2 geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 25 augustus 2020 is dus juist. Uit de uitspraken van de Raad van 15 november 2023 volgt, anders dan uit de uitspraken van 23 november 2022, dat het zorgkantoor de bezwaren van appellanten 1 en 2 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht.
De incidenteel hoger beroepen van het zorgkantoor
4.5.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is, voor zover hier van belang, sprake van samenhangende zaken als een of meer belanghebbenden bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zin behandeld, waarin rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
4.6.
Appellante 1 heeft in deze zaak en twee andere zaken [3] beroep ingesteld en deze beroepen zijn door de rechtbank gelijktijdig behandeld op een zitting van 21 maart 2023, waarbij de rechtsbijstand wordt verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Dit betekent dat sprake is van samenhangende zaken die voor de kosten van de rechtsbijstand in beroep worden beschouwd als één zaak. Omdat het gaat om minder dan vier zaken, is de wegingsfactor 1. De rechtbank heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden bij de proceskostenveroordeling.
4.7.
Appellante 2 heeft in deze zaak en een andere zaak [4] beroep ingesteld en deze beroepen zijn door de rechtbank gelijktijdig behandeld op een zitting van 21 maart 2023, waarbij de rechtsbijstand wordt verleend door dezelfde persoon en de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Dit betekent dat sprake is van samenhangende zaken die voor de kosten van de rechtsbijstand in beroep worden beschouwd als één zaak. Omdat het gaat om minder dan vier zaken, is de wegingsfactor 1. De rechtbank heeft hier ten onrechte geen rekening mee gehouden bij de proceskostenveroordeling.
4.8.
Het betoog van het zorgkantoor dat de rechtbank appellanten 1 en 2 had moeten veroordelen in de proceskosten van het zorgkantoor slaagt niet. Appellanten 1 en 2 zijn privaatrechtelijke rechtspersonen. Op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellante evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. Hoewel de wet deze voorwaarde niet stelt bij een proceskostenveroordeling ten laste van een privaatrechtelijke rechtspersonen als appellanten 1 en 2, vindt deze toch alleen plaats indien het bij het instellen van het beroep evident was dat het beroep zou worden verworpen. Het zorgkantoor heeft bij de rechtbank aangevoerd dat appellanten 1 en 2 ook na de uitspraken van de Raad van 23 november 2022 volharden in hun standpunt dat zij wel belanghebbenden zijn en dat zij daarom aan het zorgkantoor een vergoeding verschuldigd zijn voor gemaakte proceskosten. Dat een partij volhardt in zijn standpunt is onvoldoende om te concluderen dat bij het instellen van het beroep evident was dat het beroep zou worden verworpen.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.4 volgt dat de hoger beroepen van appellanten 1 en 2 slagen en dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij de beroepen van appellanten 1 en 2 tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, ook al is het oordeel van de rechtbank juist dat zij geen belanghebbenden zijn bij het besluit van 25 augustus 2020.
4.10.
Omdat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, beoordeelt de Raad vervolgens de beroepen van appellanten 1 en 2 tegen het bestreden besluit. Omdat het zorgkantoor de bezwaren van appellanten 1 en 2 ten onrechte ontvankelijk heeft geacht, zijn de beroepen gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd voor zover het de bezwaren van appellanten 1 en 2 betreft. De Raad zal deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaren.
4.11.
Uit wat is overwogen onder 4.6 en 4.7 volgt dat de incidentele hoger beroepen van het zorgkantoor slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank het zorgkantoor heeft veroordeeld in de proceskosten van appellanten 1 en 2 tot ieder een bedrag van € 1.674,-.
4.12.
Het verzoek van het zorgkantoor appellanten 1 en 2 in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten van het zorgkantoor wordt om dezelfde reden als genoemd in 4.8 afgewezen.
5.1.
Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de kosten van appellante 1. Gelet op wat is overwogen onder 4.6 en de gelijktijdige behandeling in hoger beroep gaat de Raad hierbij uit van drie samenhangende zaken die worden beschouwd als één zaak, waarbij wegingsfactor 1 wordt toegepast. Deze kosten worden begroot op € 604,67 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,-, verdeeld over de drie samenhangende zaken) in beroep en op € 302,33 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, verdeeld over de drie samenhangende zaken), in totaal € 907,-.
5.2.
Verder bestaat aanleiding om het zorgkantoor te veroordelen in de kosten van appellante 2. Gelet op wat is overwogen onder 4.7 en de gelijktijdige behandeling in hoger beroep gaat de Raad hierbij uit van twee samenhangende zaken die worden beschouwd als één zaak, waarbij wegingsfactor 1 wordt toegepast. Deze kosten worden begroot op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,-, verdeeld over de twee samenhangende zaken) in beroep en op € 453,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, verdeeld over de twee samenhangende zaken), in totaal € 1.360,50.
5.3.
Ook bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het zowel door appellante 1 als door appellante 2 betaalde griffierecht in hoger beroep van € 548,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de beroepen van appellanten 1 en 2 tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard en voor zover de rechtbank het zorgkantoor heeft veroordeeld in de proceskosten van appellanten 1 en 2 tot een bedrag van € 1.674,-;
  • verklaart de beroepen tegen het besluit van 1 juli 2021 gegrond en vernietigt dat besluit, voor zover het zorgkantoor de bezwaren van appellanten 1 en 2 ontvankelijk heeft geacht;
  • verklaart de bezwaren van appellanten 1 en 2 tegen het besluit van 25 augustus 2020 nietontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 juli 2021;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante 1 tot een bedrag van € 907,-;
  • veroordeelt het zorgkantoor in de proceskosten van appellante 2 tot een bedrag van € 1.360,50;
  • bepaalt dat de griffier aan appellanten 1 en 2 het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.C.A. Bruggeman, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2025.
(getekend) C.W.C.A. Bruggeman
(getekend) M. Dafir

Voetnoten

3.21/4014 en 21/4151, 21/4024 en 21/4062.
4.21/4014 en 21/4151.