ECLI:NL:CRVB:2025:85

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
23/1788 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand ingevolge de Participatiewet na schending van de inlichtingenverplichting door contante stortingen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Appellant heeft volgens het college de inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op zijn bankrekeningen, die als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellant te veel bijstand heeft ontvangen en dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant betwist dat de stortingen als inkomen moeten worden beschouwd, maar de Raad en de rechtbank zijn van mening dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De hoger beroepen van appellant worden afgewezen, en de terugvordering van bijstand blijft in stand. De uitspraak is gedaan op 14 januari 2025.

Uitspraak

23/1788 PW en 23/2065 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 april 2023, 21/2908 (aangevallen uitspraak 1), en 1 juni 2023, 21/5090 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 14 januari 2025
SAMENVATTING
Deze zaken gaan over een herziening en terugvordering van bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Volgens het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op zijn bankrekeningen. Deze contante stortingen dienen als inkomen in aanmerking te worden genomen bij de bijstand. Als gevolg hiervan heeft appellant te veel bijstand ontvangen. Appellant is het daar niet mee eens. Hij voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat de contante stortingen niet als inkomen zijn te beschouwen. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. De hoger beroepen slagen daarom niet.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.J.P.M. Mooren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
De Raad heeft appellant bij brieven van 29 maart 2024 en 22 april 2024 in de gelegenheid gesteld de gronden van de hoger beroepen aan te vullen. Appellant heeft hier geen gebruik van gemaakt.
De Raad heeft partijen bij brief van 14 oktober 2024 laten weten hoe de Raad het geschil voorlopig ziet en ook dat de Raad een zitting niet nodig vindt. De Raad heeft partijen gewezen op hun recht om ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van de hoger beroepen zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 december 2017 bijstand ingevolge de PW naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een interne melding van de afdeling Veiligheid, Intelligence en Beleid heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader hiervan heeft appellant desgevraagd bankafschriften van zijn bankrekening overgelegd. Op de bankafschriften zijn contante stortingen geconstateerd. Het gaat om een totaalbedrag van € 2.925,- in de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020. Appellant heeft hierover in een gesprek van 11 januari 2021 verklaard dat het onder meer om geld gaat dat hij voor het recyclen en inzamelen van lood, koper en messing heeft ontvangen. Met appellant is de afspraak gemaakt dat hij maandelijks opgave doet van zijn inkomsten uit recycling. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 januari 2021.
1.3.
Met besluiten van 15 en 20 januari 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 20 mei 2021 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2020 tot en met 30 november 2020 herzien en de te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.486,15 bruto van hem teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op zijn bankrekening. Deze stortingen dienen als inkomen in aanmerking te worden genomen bij de bijstand. Als gevolg hiervan heeft appellant te veel bijstand ontvangen.
1.4.
Vervolgens heeft het college in juni 2021 een onderzoek verricht ter controle van de juistheid van de inkomstenopgave van appellant. Appellant heeft daartoe bankafschriften overgelegd. Ook op deze afschriften zijn contante stortingen op zijn bankrekeningen geconstateerd. Het gaat om een totaalbedrag van € 760,- in de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021. Appellant heeft over deze stortingen in een gesprek van 6 juli 2021 verklaard dat het eigen geld betreft en dat hij nauwelijks nog aan recyclen doet. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 6 juli 2021.
1.5.
Met besluiten van 9 en 14 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 14 september 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 herzien en de te veel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.055,12 bruto van hem teruggevorderd. Ook aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van contante stortingen op zijn bankrekening.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant contante bedragen op zijn bankrekening heeft gestort en dat hij deze stortingen (kasstortingen) niet heeft gemeld. De rechtbank heeft gewezen op rechtspraak [1] dat kasstortingen in beginsel worden beschouwd als middelen en ook als inkomen indien deze een periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. In dat geval ligt het op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat het bedrag van de kasstorting geen inkomen is in de zin van de PW. Appellant heeft onvoldoende met objectieve en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd dat de stortingen in de maanden mei en juni 2020 bestonden uit eigen geld wat hij tussen zijn bankrekeningen overboekte. Daardoor zijn er geen verbanden te leggen tussen opnames en stortingen en is de herkomst van de stortingen onvoldoende aannemelijk geworden. Voor de stortingen in de maanden juli 2020 tot en met november 2020, waarvan appellant heeft gesteld dat deze afkomstig zijn van recycling en niet kunnen worden toegerekend aan de maanden van storting omdat de gestorte bedragen betrekking hebben op de gehele (voorafgaande) periode dat hij de spullen voor recycling heeft verzameld, ziet de rechtbank geen grondslag voor het hanteren van maandgemiddelden van die bedragen. Het is namelijk vaste rechtspraak [2] dat het recht op bijstand per maand wordt vastgesteld en dat kasstortingen als inkomen worden toegerekend aan de maanden waarin deze zijn gedaan. Appellant heeft niet onderbouwd waarom in zijn situatie van deze rechtspraak moet worden afgeweken. Appellant stelt wel dat de kasstortingen inkomsten zijn afkomstig uit recycling, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in welke periode hij de gestelde activiteiten heeft verricht, waarmee hij de inkomsten heeft verworven. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat er vrijlating van een deel van zijn inkomsten uit recycling dient plaats te vinden. Uit artikel 31, tweede lid, aanhef en onder n, van de PW volgt dat vrijlating enkel plaatsvindt indien de inkomsten bijdragen aan arbeidsinschakeling. In het geval van appellant is niet gesteld of gebleken dat de inkomsten uit recycling bijdragen aan zijn arbeidsinschakeling. De rechtbank acht verder nog van belang dat het college appellant volledig heeft vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen, waardoor het niet mogelijk was om appellant naar regulier werk te begeleiden en de gestelde activiteiten van recycling om die reden niet kunnen worden aangemerkt als gericht op arbeidsinschakeling. [3] Voor zover appellant betoogt dat de herziening en terugvordering over de maanden mei en juni 2020 is ontstaan door toedoen van zijn begeleiders, overweegt de rechtbank dat appellant zelf verantwoordelijk blijft voor de nakoming van de inlichtingenverplichting in geval hij zich laat bijstaan of vertegenwoordigen door een derde. Indien deze derde daarin tekort is geschoten, dient appellant zich tot die derde te wenden. Bovendien had het op de weg van appellant gelegen om zijn inkomsten over deze maanden uit eigen beweging te melden bij het college, ook als het om kleine bedragen gaat. Omdat appellant de kasstortingen niet aan het college heeft gemeld, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat appellant het bestaan van dringende redenen om van terugvordering af te zien onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
2.2.
In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit voor wat betreft de hoogte van de terugvordering vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de terugvordering vast te stellen op € 760,- netto. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant contante bedragen op zijn bankrekening heeft gestort en dat hij deze kasstortingen niet heeft gemeld. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de onder 2.1 vermelde rechtspraak over kasstortingen, overwogen dat appellant zijn standpunt dat de kasstortingen bestonden uit eigen geld niet heeft onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. De rechtbank volgt het college in het standpunt dat er geen verbanden zijn te leggen tussen opnames en stortingen en dat de herkomst van de stortingen onvoldoende aannemelijk is geworden. Omdat appellant de kasstortingen niet aan het college heeft gemeld, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Over de terugvordering heeft de rechtbank overwogen dat het college ter zitting heeft erkend dat appellant is toegezegd dat de brutering van de vordering over december 2020 zou komen te vervallen. Daarom dient de terugvordering over die maand op € 495,- netto vastgesteld te worden. Dit betekent dat de totale vordering over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 € 760,- netto bedraagt.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de aangevallen uitspraken, aangevallen uitspraak 2 voor zover de rechtbank bestreden besluit 2 in stand heeft gelaten. Hij verwijst voor de gronden van de hoger beroepen naar de gronden die hij in bezwaar en in de beroepen bij de rechtbank heeft aangevoerd.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten en wat betreft bestreden besluit 2 zelf in de zaak heeft voorzien door de hoogte van de terugvordering vast te stellen op € 760,- netto aan de hand van wat appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
4.1.
Wat appellant aanvoert is een herhaling van wat hij in de beroepen heeft aangevoerd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van bestreden besluit 1 en waarom hij het terugvorderingsbedrag over de periode van 1 december 2020 tot en met 30 april 2021 heeft vastgesteld op € 760,- netto. Appellant heeft in de hoger beroepen geen reden gegeven waarom die uitleg volgens hem onjuist of onvolledig is. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals onder 2.1 en 2.2. weergegeven, over.

Conclusie en gevolgen

4.2.
De hoger beroepen slagen dus niet. De aangevallen uitspraken worden bevestigd, aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van bijstand over meergenoemde perioden in stand blijven.
5. Omdat de hoger beroepen niet slagen krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en de betaalde griffierechten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2025.
(getekend) E.C.E. Marechal
(getekend) M. Zwart

Voetnoten

1.Uitspraak van 10 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:25.
2.Zie de uitspraken van 3 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1707 en 13 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3392.
3.Vergelijk de uitspraak van 27 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3849.