ECLI:NL:CRVB:2025:828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
24/730 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking, herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van contante stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen heeft daarop besloten om de bijstand van appellant in te trekken, te herzien en de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. Appellant betwistte de schending van de inlichtingenverplichting en stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, onder andere omdat het college op de hoogte was van zijn gokverslaving. De Raad oordeelde echter dat appellant de stortingen en bijschrijvingen had moeten melden, en dat het college niet verplicht was om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waardoor de intrekking, herziening en terugvordering in stand blijven.

Uitspraak

24/730 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 februari 2024, 23/102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen (college)
Datum uitspraak: 27 mei 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een besluit tot intrekking, herziening en terugvordering van bijstand omdat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van bijschrijvingen en contante stortingen op zijn rekening. Volgens appellant heeft hij de inlichtingenverplichting niet geschonden en is sprake van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De Raad geeft appellant geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Joosen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 april 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Joosen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P. Valten en G. Gudojev.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt met ingang van 14 mei 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 21 juli 2021 heeft appellant een gesprek gevoerd met zijn casemanager. Daarbij heeft appellant afschriften van zijn ING-bankrekening over de periode van 1 januari 2021 tot en met 18 juli 2021 ingeleverd. Op de bankafschriften staan contante stortingen en bijschrijvingen. Naar aanleiding daarvan heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Drimmelen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft de handhavingsspecialist onder meer de door appellant overgelegde bankafschriften onderzocht. Op 17 november 2021 heeft de handhavingsspecialist met appellant gesproken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage bijzonder onderzoek van 28 maart 2022.
1.3.
Met een besluit van 5 mei 2022, na bezwaar – onder wijziging van de motivering – gehandhaafd met een besluit van 6 december 2022 (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier van belang, het recht op bijstand van appellant ingetrokken over de maanden januari 2021 en maart 2021, het recht op bijstand herzien over de maanden februari 2021, april 2021, mei 2021 en juni 2021 en de over de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.669,69 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat op de bankrekening van appellant in de periode van 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021 verschillende contante bedragen zijn gestort en bedragen door derden zijn bijgeschreven en appellant hiervan, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt bij het college. Deze stortingen en bijschrijvingen zijn inkomsten die op de bijstand in mindering worden gebracht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat in de periode waar het hier om gaat, 1 januari 2021 tot en met 30 juni 2021, op de bankrekening van appellant verschillende contante bedragen zijn gestort en bedragen door derden zijn bijgeschreven.
4.2.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben is het inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW als zij door de betrokkene kunnen worden gebruikt voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [1]
Schending van de inlichtingenverplichting
4.3.
Tussen partijen is in geschil of appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet te melden bij het college.
4.3.1.
De inlichtingenverplichting, die is neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de PW, houdt in dat de betrokkene aan het college onverwijld mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft het college bij zijn aanvraag om bijstand geïnformeerd over zijn gokverslaving en het college was daarmee dus bekend. De stortingen en bijschrijvingen zijn leningen van vrienden en familie. Het aangaan van leningen is inherent aan het hebben van een gokverslaving. Daarbij heeft appellant de stortingen en bijschrijvingen gemeld bij zijn casemanager. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiertoe is het volgende van belang.
4.3.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden bij het college. Stortingen en bijschrijvingen kunnen van invloed zijn op het recht op bijstand, omdat dit middelen zijn. Het had appellant dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de stortingen en bijschrijvingen had moeten melden. Voor zover appellant daarover twijfelde, had hij contact kunnen opnemen met het college om hierover duidelijkheid te verkrijgen. Dat het college op de hoogte was van de gokverslaving van appellant en dat het aangaan van leningen volgens appellant inherent is aan het hebben van een gokverslaving, wat daar ook van zij, maakt niet dat appellant de stortingen en bijschrijvingen niet had moeten melden. Uit de stukken blijkt niet dat appellant voorafgaand aan het gesprek van 21 juli 2021 met zijn casemanager melding heeft gemaakt van de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. De casemanager heeft dit ter zitting ook betwist en appellant heeft ter zitting niet kunnen concretiseren wanneer hij dat dan gezegd zou hebben. Ook op de rechtmatigheidsformulieren die appellant maandelijks ontving van het college heeft hij geen stortingen en bijschrijvingen vermeld.
4.4.
Gelet op 4.3 tot en met 4.3.3 was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand van appellant over de periode waar het hier om gaat in te trekken dan wel te herzien.
Dringende redenen om af te zien van terugvordering
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Daartoe stelt hij dat het college eerder een onderzoek had moeten instellen, omdat het college vanaf de aanvang van de bijstand op de hoogte was van zijn gokverslaving. Door pas ongeveer een jaar na aanvang van de bijstand een onderzoek in te stellen, is de terugvordering onnodig opgelopen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.5.1.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW.
4.5.2.
Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 [2] tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.
4.5.3.
Het college heeft wat appellant heeft aangevoerd bij afweging van de betrokken belangen niet als dringende redenen hoeven aan te merken om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet (deels) van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Daarvoor heeft het college het volgende van belang geacht. De terugvordering is niet ontstaan of opgelopen door toedoen van het college, maar door de schending van de inlichtingenverplichting door appellant. Appellant heeft de stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening niet gemeld bij het college. Het college heeft geen aandeel gehad in het ontstaan of oplopen van de terugvordering. Dat appellant inkomsten ontving in de vorm van bijschrijvingen en contante stortingen kwam pas naar voren na ontvangst van de bankafschriften. Na kennisneming van die bankafschriften is het onderzoek voortvarend opgestart. Daar komt bij dat appellant maandelijks rechtmatigheidsformulieren werden toegezonden waarop hij inkomen diende te vermelden. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft daarnaast, juist omdat het college bekend was met de gokverslaving van appellant, eerder dan gebruikelijk een rechtmatigheidsonderzoek plaatsgevonden. Een rechtmatigheidsonderzoek eens in de drie jaar is volgens het college gebruikelijk in de gemeente Drimmelen en heeft in het geval van appellant na één jaar plaatsgevonden. Het bedrag van de terugvordering is dus ook niet tot een onnodig hoog bedrag opgelopen.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de herziening, intrekking en terugvordering in stand blijven.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman als voorzitter en W.R. van der Velde en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M.S. Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Participatiewet
Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.