ECLI:NL:CRVB:2025:823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
24/435 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning kinderbijslag met terugwerkende kracht van een jaar en de dwingende bepaling van artikel 14, derde lid, van de AKW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van kinderbijslag. Appellante, een Georgische vrouw, had eerder kinderbijslag ontvangen voor haar dochter, maar deze was beëindigd omdat zij geen geldige verblijfsvergunning had. Na het verkrijgen van haar verblijfsvergunning in maart 2021, diende zij in november 2022 opnieuw een aanvraag in voor kinderbijslag, met de verwachting dat deze met terugwerkende kracht vanaf het moment van haar verblijfsvergunning zou worden toegekend. De Svb kende echter alleen kinderbijslag toe met terugwerkende kracht van één jaar voorafgaand aan de aanvraag, conform artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de wettekst van artikel 14, derde lid, van de AKW een dwingende bepaling is, waar de Svb niet van kan afwijken. De Raad wees erop dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze beperking van de terugwerkende kracht, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering rechtvaardigden. Appellante's beroep op een eerdere uitspraak van de Raad werd verworpen, omdat deze was gebaseerd op een andere wettekst met beleidsvrijheid. De Raad concludeerde dat appellante geen recht had op een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar, en bevestigde de beslissing van de Svb.

Uitspraak

24/435 AKW
Datum uitspraak: 28 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 januari 2024, 23/2820 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
De Svb heeft aan appellante kinderbijslag met een terugwerkende kracht van een jaar toegekend. Appellante vindt dat zij de kinderbijslag met terugwerkende kracht tot aan het moment van het verkrijgen van haar verblijfsvergunning zou moeten krijgen. De Raad is van oordeel dat de wettekst van artikel 14, derde lid, van de AKW een dwingende bepaling is en er voor de Svb geen mogelijkheid bestaat om daarvan af te wijken. Daarom komt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en het besluit van de Svb in stand blijft.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L. Orie, kantoorgenote van mr. Klinkhamer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante heeft de Georgische nationaliteit. Haar dochter [naam dochter] is in Nederland geboren op [geboortedatum] 2004. Appellante heeft een periode kinderbijslag voor [naam dochter] ontvangen. Vanaf het vierde kwartaal van 2018 is de kinderbijslag beëindigd omdat appellante geen verblijfsvergunning had. Met een besluit van 14 maart 2019 heeft de Svb een aanvraag voor kinderbijslag geweigerd omdat appellante geen geldige verblijfsvergunning had. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In november 2022 heeft appellante opnieuw kinderbijslag aangevraagd voor [naam dochter] . Met een besluit van 15 december 2022, in stand gelaten bij het bestreden besluit van 21 maart 2023, heeft de Svb met ingang van het vierde kwartaal van 2021 kinderbijslag aan appellante toegekend voor [naam dochter] . Daarbij is in aanmerking genomen dat het recht op kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welke de aanvraag werd ingediend. De wet geeft niet de mogelijkheid eerder aan appellante kinderbijslag toe te kennen.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank volgt uit artikel 14, derde lid, van de AKW [1] dat kinderbijslag niet eerder kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. De Svb heeft niet de bevoegdheid om in afwijking van dit artikellid kinderbijslag toe te kennen met meer dan één jaar terugwerkende kracht. De rechtbank ziet verder geen aanleiding om van de dwingendrechtelijke bepaling af te wijken in het kader van het evenredigheidsbeginsel, mede gelet op het feit dat de aanvraag van 2022 geruime tijd na de wetswijziging is ingediend.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante stelt dat zij recht heeft op kinderbijslag voor [naam dochter] vanaf het tweede kwartaal van 2021 omdat zij met ingang van 7 maart 2021 beschikt over een geldige verblijfstitel. Appellante meent dat de gewijzigde wetgeving er niet aan in de weg staat dat de Svb bevoegd is in een bijzonder geval met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar kinderbijslag toe te kennen. Dit op grond van niet nader genoemd beleid dat de Svb zou voeren. Omdat het niet gaat om meer dan vijf jaar terugwerkende kracht zou dat ook redelijk zijn. Omdat de IND [2] pas na lange tijd is overgegaan tot het vaststellen van het rechtmatig verblijf, kan de Svb op grond van het beleid, de kinderbijslag met een maximale terugwerkende kracht van vijf jaar toekennen. Appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2009. [3]

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank in stand kan blijven aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
In geschil is of appellante met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voorafgaande aan de aanvraag recht heeft op kinderbijslag.
4.2.
Appellante heeft in november 2022 de aanvraag voor kinderbijslag gedaan
.Hierdoor is het sinds 1 januari 2016 gewijzigde artikel 14, derde lid, van de AKW van toepassing. Op grond van die dwingendrechtelijke bepaling kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. De mogelijkheid om in bijzondere gevallen een uitzondering te maken is sinds 1 januari 2016 niet meer in artikel 14 van de AKW opgenomen. [4] De reden daarvoor was dat de uitvoeringskosten in geen verhouding stonden tot het aantal personen dat voordeel had van deze bepaling. Slechts in een beperkt aantal gevallen werd kinderbijslag betaald met langere terugwerkende kracht dan een jaar. [5] Dat in een geval als dat van appellante geen volledige reparatie kan plaatsvinden, is dus een bewuste keuze van de wetgever geweest.
4.3.
Naar aanleiding van deze wetswijziging heeft de Svb haar beleidsregels aangepast. In beleidsregel SB1069 is vastgelegd wanneer het recht op een uitkering op grond van de AOW, [6] Anw [7] en AKW kan ingaan. Vermeld wordt dat op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW het recht op kinderbijslag niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. Ook is vermeld dat de Svb van de weergegeven hoofdregels in bijzondere gevallen kan afwijken. Verwezen wordt naar beleidsregel SB1070. In laatstgenoemde beleidsregel staat beschreven dat de Svb bij aanvragen op grond van de AOW en Anw een bijzonder geval kan aannemen dat noopt tot een toekenning van de uitkering met een langere terugwerkende kracht dan één jaar
.De kinderbijslag wordt in SB1070 niet (meer) vermeld. Anders dan appellante meent is de Svb dan ook niet gehouden om op grond van het ten tijde van de aanvraag geldende beleid de kinderbijslag met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen omdat het beleid daar niet langer op ziet. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 16 april 2009 kan appellante niet baten omdat deze uitspraak is gebaseerd op een wettekst met beleidsvrijheid.
4.4.
Voor zover appellante met haar stelling heeft willen betogen dat artikel 14, derde lid, van de AKW buiten toepassing moet worden gelaten, kan dit betoog evenmin slagen. Dit artikel is een dwingendrechtelijke bepaling van formele wetgeving. Naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling staan artikel 11 van de Wet algemene bepalingen en het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid in de weg aan toetsing van een dergelijke bepaling aan algemene rechtsbeginselen. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. In zo’n geval kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval als die nietverdisconteerde, bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven (zogenoemde ‘contra-legemtoepassing’). [8] Daarvan is in dit geval geen sprake. Die essentie van de beperking van de terugwerkende kracht tot één jaar is de wetgever niet ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van de toepassing van een dergelijke termijnbepaling heeft bedoeld en voorzien. [9]

Conclusie en gevolgen

4.5.
Hieruit volgt dat appellante geen gelijk krijgt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ’t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Voetnoten

1.Algemene Kinderbijslagwet.
2.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
3.ECLI:NL:CRVB:BI1498.
4.Uitspraak van 6 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1065.
5.Memorie van Toelichting bij de Verzamelwet SZW 2016, TK 2014-2015, 34 273, nr. 3, p. 2.
6.Algemene Ouderdomswet.
7.Algemene nabestaandenwet.
8.CRvB 1 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:236; ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, onder 9.11 e.v.