ECLI:NL:CRVB:2025:809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
27 mei 2025
Zaaknummer
24/1600 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van het besluit van 29 november 2010 inzake Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terug te komen van een eerder besluit van 29 november 2010, waarbij de aanvraag van appellante voor een Wajong-uitkering werd afgewezen. Appellante stelt dat zij nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die aantonen dat de eerdere beoordeling onjuist was en dat zij recht heeft op een uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv terecht heeft geweigerd om terug te komen van het eerdere besluit, omdat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De medische stukken die in bezwaar zijn overgelegd, waren al eerder beoordeeld bij eerdere aanvragen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv rechtens onaantastbaar zijn geworden en dat er geen aanleiding is om terug te komen op de afwijzing van de Wajong-aanvraag. De Raad wijst erop dat de beoordeling van de nieuwe informatie niet relevant is voor de vaststelling van nieuw gebleken feiten. De Centrale Raad veroordeelt het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellante en het vergoeden van het griffierecht.

Uitspraak

24/1600 WAJONG
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 17 juni 2024, 23/2293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 29 november 2010, waarbij de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wajong is afgewezen. Volgens appellante heeft zij nieuwe medische gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat de beoordeling in 2010 onjuist is geweest en dat zij recht heeft op een Wajong-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 29 november 2010.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kleij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1986, heeft met een door het Uwv op 20 maart 2023 ontvangen formulier voor de zesde maal een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft deze aanvraag beschouwd als een vijfde verzoek om terug te komen van het besluit van 29 november 2010, waarbij het Uwv de eerste aanvraag van appellante om een Wajonguitkering heeft afgewezen. Met het besluit van 12 april 2023 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 29 november 2010, op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de eerdere op de aanvragen van appellante genomen besluiten van 29 november 2010, 30 november 2011, 23 mei 2012, 17 juni 2014 en 9 maart 2022 inmiddels rechtens onaantastbaar zijn geworden.
2.2.
Vervolgens heeft de rechtbank vastgesteld dat de beoordeling is beperkt tot de vraag of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere afwijzende besluiten.
2.3.
Volgens de rechtbank zijn de stukken die appellante bij haar aanvraag van 20 maart 2023 heeft overgelegd eerder betrokken in de beoordeling naar aanleiding van de eerste aanvraag, dan wel bij opvolgende aanvragen. Het verslag psychologisch onderzoek van oktober/november 2009 van Dimence is inhoudelijk betrokken in de beoordeling van de eerste aanvraag. Dit blijkt uit het rapport van 27 oktober 2010 van de verzekeringsarts. De resultaten van een IQ-test op 3 april 2012 door de J.P. van den Bent Stichting zijn naar aanleiding van een herhaalde aanvraag beoordeeld in het rapport van de verzekeringsarts van 22 mei 2012. In dat rapport wordt ook het verslag van het arbeidsdiagnostisch praktijkonderzoek door de Noord West Groep genoemd. Het indicatiebesluit van het CIZ van 3 mei 2010 is eerder overgelegd bij de herhaalde aanvraag van 25 april 2014. In het rapport van de verzekeringsarts van 12 juni 2014 naar aanleiding van die herhaalde aanvraag wordt vermeld dat het CIZ-besluit zich al in het dossier bevond. Omdat alle bij de aanvraag van 20 maart 2023 overgelegde stukken eerder al bekend waren, is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om voor het verleden terug te komen van de eerdere afwijzende besluiten.
2.4.
Volgens de rechtbank bestaat er ook geen aanleiding om voor de toekomst terug te komen van de eerdere afwijzende besluiten. Appellante heeft bij haar aanvraag van 20 maart 2023 en daarna in bezwaar en beroep geen informatie overgelegd die niet al bekend was bij eerdere beoordelingen. Verder is de in deze procedure overgelegde informatie, anders dan appellante stelt, eerder al door verzekeringsartsen beoordeeld. Reeds eerder hebben de verzekeringsartsen hierover overwogen dat uit de opnieuw overgelegde informatie blijkt dat sprake is van lichte verstandelijke beperkingen en dat er rekening gehouden dient te worden met de beperkingen die aanwezig zijn ten gevolge hiervan. Deze beperkingen zijn in essentie gelijk aan de beperkingen die tijdens de eerste beoordeling zijn vastgelegd in de zogeheten Functionele Mogelijkhedenlijst. Appellante heeft verder geen nadere medische informatie in het geding gebracht waaruit blijkt dat de informatie van de J.P. van den Bent Stichting en Dimence bij de eerdere beoordelingen niet op juiste waarde is geschat.
2.5.
Tot slot heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te oordelen dat het besluit van het Uwv om niet terug te komen van het besluit van 29 november 2010 evident onredelijk is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft allereerst aangevoerd dat in de bezwaarschriftprocedure ten onrechte een hoorzitting achterwege is gebleven. Verder heeft appellante herhaald dat de stukken van Dimence, de J.P. van den Bent Stichting en het CIZ ten onrechte niet inhoudelijk zijn beoordeeld, waarbij rekening is gehouden met de juiste diagnose en de grote begeleidingsbehoefte van appellante die daaruit voortkomt. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat ook sprake is van nieuw gebleken medische feiten als deze wel al eerder waren overgelegd, maar nog niet eerder inhoudelijk op juiste wijze zijn beoordeeld. Subsidiair heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit evident onredelijk is omdat als in 2010 rekening zou zijn gehouden met de juiste diagnose en de grote begeleidingsbehoefte, appellante in aanmerking zou zijn gebracht voor een Wajong-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om terug te komen van het besluit van 29 november 2010 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat dit zo is en dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Het Uwv heeft op de herhaalde aanvraag van appellante beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [1]
4.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante bij haar herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De in bezwaar overgelegde medische stukken zijn alle al bij eerdere aanvragen overgelegd en beoordeeld. De Raad onderschrijft daarom het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 29 november 2010 voor wat betreft het verleden en de toekomst. Of deze stukken bij de eerdere beoordeling(en) op de juiste wijze zijn gewaardeerd, is een vraag die niet relevant is voor de vaststelling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als onder 4.2 overwogen.
4.4.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Volgens appellante is het besluit van 29 november 2010 gebaseerd op onjuiste veronderstellingen ten aanzien van de verstandelijke beperking van appellante. Ook hierin wordt appellante niet gevolgd. In het rapport van 22 mei 2012 heeft de verzekeringsarts de gegevens van de IQ-test door de J.P. van den Bent Stichting beoordeeld en geconcludeerd dat uit deze gegevens volgt dat bij appellante sprake is van een zwakbegaafdheid (TIQ 74). Dit verschilt niet wezenlijk van de informatie waarvan in 2010 bij de beoordeling van de eerste aanvraag is uitgegaan op basis van de toen bekende gegevens en waarbij rekening is gehouden met een verstandelijke beperking. Dit betrof onder meer het stuk van Dimence, waarin wordt gesproken over zeer ver benedengemiddeld niveau/zeer zwakbegaafd. Anders dan appellante stelt is daarmee bij de beoordeling in 2010 niet uitgegaan van een onjuiste analyse van appellantes situatie.
4.5.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft afgezien van een hoorzitting tijdens de bezwaarfase. Ter zitting heeft het Uwv te kennen gegeven dat het bezwaarschrift ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard, zodat in strijd met artikel 7:2 van de Awb van het horen is afgezien. Zoals ter zitting besproken is appellante hierdoor niet benadeeld. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:2 van de Awb daarom worden gepasseerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering terug te komen van het besluit van 29 november 2010, waarbij de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wajong is afgewezen, in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1), alsmede € 50,20 voor reiskosten. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.678,20. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.678,20;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.