ECLI:NL:CRVB:2025:79

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
13 januari 2025
Zaaknummer
23/1446 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een eerdere uitspraak. De Raad oordeelt dat appellant geen procesbelang heeft bij het hoger beroep, omdat hij met deze procedure niets kan bereiken dat feitelijke betekenis voor hem heeft. De zaak betreft een verzoek om bijstandsverlening dat in het verleden is afgewezen. Appellant had eerder een schikking bereikt met het college van burgemeester en wethouders van Almere, waarbij hem bijstand werd toegekend over een bepaalde periode. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van de eerdere uitspraak rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is in stand gebleven, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/1446 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 maart 2023, 22/2511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 7 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de afwijzing van een verzoek om herziening van een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant had tegen die eerdere uitspraak hoger beroep ingesteld. Partijen hebben toen een schikking bereikt. De Raad oordeelt dat appellant geen procesbelang heeft bij het nu voorliggende hoger beroep, omdat hij daarmee niets kan bereiken dat feitelijke betekenis voor hem heeft. Het hoger beroep van appellant wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Grijpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft gereageerd op het verweerschrift en nadere stukken en een USB-stick met een geluidsopname ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 november 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijpstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.R. Klijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft op 27 juni 2013 (aanvraag 1), 25 juli 2013 (aanvraag 2) en 11 november 2013 (aanvraag 3) bijstand aangevraagd. Het college heeft met een besluit van 24 juli 2013 (besluit 1) aanvraag 1 buiten behandeling gesteld, en met besluiten van onderscheidenlijk 5 november 2013 (besluit 2) en 3 december 2013 (besluit 3) de aanvragen 2 en 3 afgewezen. De bezwaren van appellant tegen deze besluiten zijn gezamenlijk besproken op een hoorzitting van 11 maart 2014. Het college heeft met een besluit van 29 augustus 2014 het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en met een besluit van 14 oktober 2014 de bezwaren tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
1.2.
Op een nieuwe bijstandsaanvraag heeft het college appellant met ingang van 6 maart 2014 bijstand toegekend.
1.3.
Appellant heeft alleen tegen het besluit van 14 oktober 2024 beroep ingesteld. In een uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 14 oktober 2014 vernietigd, voor zover het betrekking heeft op aanvraag 3, en het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2013 alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Appellant heeft tegen de uitspraak van 29 april 2015 hoger beroep ingesteld. Op de zitting van de Raad van 10 januari 2017 hebben appellant en het college een schikking bereikt. Daarbij zijn zij overeengekomen dat het college appellant bijstand verleent over de periode van 25 juli 2013 (datum aanvraag 2) tot en met 5 maart 2014, appellant het hoger beroep intrekt en partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen en zij dus hun eigen kosten dragen.
1.5.
Vervolgens heeft appellant op 9 mei 2022 bij de rechtbank een verzoek ingediend om herziening van de uitspraak van 29 april 2015.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het verzoek om herziening afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat appellant geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat er om de volgende, samengevat weergegeven, redenen wel omstandigheden zijn zoals bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Appellant is pas sinds 2022 op de hoogte van het besluit van 29 augustus 2014. Hij heeft dat besluit nooit ontvangen. Het besluit van 29 augustus 2014 is destijds alleen naar zijn voormalig advocaat mr. S.W.Th.R. Hermens gestuurd en niet naar appellant en mr. G.P. de Vries, die appellant vertegenwoordigde in het beroep tegen het besluit van 14 oktober 2014. Daardoor heeft mr. De Vries geen goed beroepschrift kunnen opstellen. Verder wordt in de uitspraak van 29 april 2015 ten onrechte gesproken van een aanvraag van 27 juni 2013, terwijl het besluit van 29 augustus 2014, dat ziet op die aanvraag, in beroep niet voorlag. Daarnaast zijn ten onrechte afwijzingsgronden van besluit 2 aan besluit 1 ten grondslag gelegd. Er zijn dus veel fouten gemaakt. De rechtbank heeft op basis daarvan op 29 april 2015 een onjuiste uitspraak gedaan. Daardoor is vervolgens van de kant van appellant niet met de juiste kennis ingestemd met de schikking in hoger beroep. Als het besluit van 29 augustus 2014 bekend was geweest, zou namelijk duidelijk zijn geweest dat appellant gelijk had, dat hij alle gevraagde informatie had verstrekt en dat hem na zijn aanvragen in 2013 bijstand verleend had moeten worden. Nu dit niet is gebeurd, heeft appellant zijn vaste lasten niet meer kunnen betalen, moest zijn woning worden geveild en heeft hij gezondheidsproblemen gekregen. Appellant vindt dat hem onrecht is aangedaan met grote nadelige gevolgen, zowel financieel als voor zijn gezondheid, waar hij nog steeds veel last van heeft.

Het oordeel van de Raad

4. Voordat de Raad aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of de uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven, zal hij eerst ambtshalve beoordelen of appellant daarbij voldoende procesbelang heeft. De Raad oordeelt dat dit niet het geval is. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of (hoger)beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Dit is vaste rechtspraak. [1] Het hebben van alleen maar een formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Dit is ook vaste rechtspraak. [2]
4.2.
In reactie op de vraag wat hij met deze procedure wil bereiken heeft appellant, kort en samengevat weergegeven, het volgende gezegd. Hem is door de uitspraak van 29 april 2015 onrecht aangedaan en dit heeft al negen jaar consequenties gehad voor zijn gezondheid. Hij wil die uitspraak alsnog ongedaan maken, zodat hij dat in een andere zaak kan gebruiken. Appellant wilde destijds geen schikking, hij wilde gelijk krijgen dat het destijds fout is gegaan. Hij had gelijk en had dus geen enkele reden om te schikken, en wil nu alsnog gelijk krijgen.
4.3.
Hieruit blijkt echter niet dat appellant met zijn hoger beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de uitspraak van 29 april 2015 iets kan bereiken dat feitelijk betekenis voor hem kan hebben.
4.3.1.
Voor zover appellant vindt dat het onrecht dat hem is aangedaan moet worden rechtgezet, is dat meer een principieel belang dat geen procesbelang oplevert. Of en, zo ja, in hoeverre ongedaanmaking van de uitspraak van 29 april 2015 voor appellant feitelijk van betekenis zou kunnen zijn in een andere zaak heeft appellant niet duidelijk gemaakt.
4.3.2.
Voor zover appellant met zijn hoger beroep wil bereiken dat de schikking die partijen op 10 januari 2017 hebben getroffen wordt vernietigd, kan hij dat met deze procedure niet bereiken [3] , nog daargelaten of en, zo ja, in hoeverre en in welk opzicht appellant daarmee iets zou kunnen opschieten.
4.3.3.
Met de op 10 januari 2017 getroffen schikking was het geschil tussen partijen over de afwijzing van de bijstandsaanvragen van appellant van 25 juli 2013 en 11 november 2013 beëindigd. In het kader van die schikking heeft het college aan appellant vanaf de datum van aanvraag 2 bijstand toegekend. Dat was voor appellant het maximaal te bereiken resultaat. Tegen het besluit van 29 augustus 2014, die ging over de afwijzing van aanvraag 1, had appellant namelijk geen beroep ingesteld. Met deze hoger beroepsprocedure over het afgewezen verzoek om herziening van de uitspraak van 29 april 2015 kan appellant dus geen ander resultaat bereiken dat feitelijke betekenis voor hem kan hebben.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Appellant heeft geen procesbelang bij een beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat de Raad het hoger beroep niet inhoudelijk zal beoordelen.
5. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025
.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S. van Pelt

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887.
3.Vergelijk de uitspraak van 29 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2362.