ECLI:NL:CRVB:2025:67

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
23/656 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het dagloon voor een WW-uitkering en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een betrokkene voor zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De betrokkene had een WW-uitkering aangevraagd, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het dagloon had vastgesteld op € 117,57 per 1 november 2021. De rechtbank Overijssel had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat de strikte toepassing van de dagloonregels onevenredig nadelige gevolgen had voor de betrokkene. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 21 maart 2024, waarbij het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I. Smit. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de toepassing van het Dagloonbesluit in dit geval in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De Raad concludeerde dat de bijzondere omstandigheden in de situatie van de betrokkene, waaronder het feit dat hij in november 2020 geen werkzaamheden had verricht, leidden tot een onredelijk bezwarend besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de dagloondagen in november 2020 buiten de berekening moest laten.

De Raad benadrukte dat de wetgever met het Dagloonbesluit had beoogd dat maanden zonder loon buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het dagloon. De Raad concludeerde dat de strikte toepassing van de regels in dit geval niet leidde tot een redelijke afspiegeling van de welvaart van de betrokkene in de referteperiode. De uitspraak bevestigde de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de betrokkene en de gevolgen van de toepassing van het algemeen verbindend voorschrift.

Uitspraak

23/656 WW
Datum uitspraak: 9 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 10 februari 2023, 22/383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv het dagloon van betrokkene voor zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) terecht per 1 november 2021 heeft vastgesteld op € 117,57. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Raad is het niet eens met het Uwv en volgt de rechtbank.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 maart 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene is van 7 september 2020 tot en met 30 oktober 2020 en van 1 maart 2021 tot en met 30 september 2021 werkzaam geweest bij [werkgever 1] B.V . ( [werkgever 1] ). Deze werkgever deed loonaangifte per vier weken. Betrokkene is daarnaast van 1 oktober 2020 tot en met 31 oktober 2020 en van 1 mei 2021 tot en met 30 september 2021 werkzaam geweest bij [werkgever 2] B.V. ( [werkgever 2] ). Deze werkgever deed loonaangifte per maand. In de maanden november en december 2020 en januari en februari 2021 heeft betrokkene voor geen van beide werkgevers gewerkt.
1.2.
Betrokkene heeft op 30 oktober 2021 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 5 november 2021 heeft het Uwv betrokkene per 1 november 2021 een WW-uitkering toegekend. Het dagloon is (geïndexeerd) vastgesteld op € 117,57. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode die loopt van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 en een SV-loon van in totaal € 23.161,09. De dagloondagen van de maand november 2020 heeft het Uwv meegenomen in de dagloonberekening, omdat betrokkene in die maand loon heeft genoten bij [werkgever 1] . Het betreffende aangiftetijdvak van vier weken liep tot en met 1 november 2020.
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 5 november 2021 ongegrond verklaard omdat het WWdagloon volgens het Uwv juist is vastgesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door hem betaalde griffierecht van € 50,- aan betrokkene dient te vergoeden en dat het Uwv aan betrokkene ook zijn proceskosten tot een bedrag van € 174,42 (reiskosten en verletkosten) moet vergoeden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv de dagloonregels correct heeft toegepast, maar dat de strikte toepassing van deze regels voor betrokkene onevenredig nadelige gevolgen heeft. Aan de dagloonregels ligt het beginsel ten grondslag dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. De wetgever heeft willen regelen dat maanden zonder loon buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij is kennelijk ook bedoeld uniformiteit te creëren in de situatie dat een werknemer in dienst is bij zowel een werkgever die vierwekelijks loonaangifte doet, als een werkgever die per maand loonaangifte doet. Volgens de gegevens in de polisadministratie genoot betrokkene bij [werkgever 2] over de maand oktober 2020 een SV-loon van € 738,28 en bij [werkgever 1] , die vierwekelijks betaalde, over de periode 5 oktober tot en met 1 november 2020 een SV-loon van € 1,746,07. De wijze van toerekening van het loon bij [werkgever 1] naar een kalendermaand heeft in de situatie van betrokkene tot gevolg dat het loon dat hij met zijn werkzaamheden bij beide werkgevers in oktober 2020 heeft verdiend voor de ene werkgever ( [werkgever 2] ) wordt toegerekend aan oktober 2020 en voor de andere ( [werkgever 1] ) aan november 2020. Dat komt omdat de laatste dag van het aangiftetijdvak van [werkgever 1] 1 november 2020 was. Niet alleen is de beoogde uniformiteit zo niet bereikt, de uitkomst lijkt ook in strijd met het doel van de bepaling. Het vastgestelde dagloon vormt naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval geen redelijke afspiegeling van de welvaart van betrokkene in de referteperiode. Het Uwv had daarom op de inkomsten over de periode van 5 oktober 2020 tot en met 1 november 2020 niet artikel 5, vijfde [1] (lees: zesde) lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) moeten toepassen omdat dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Het Uwv heeft op de inkomsten over de periode van 5 oktober 2020 tot en met 1 november 2020 terecht artikel 5, vijfde (lees: zesde) lid, van het Dagloonbesluit toegepast. De regels van het Dagloonbesluit zijn noodzakelijk om het doel daarvan, het eenvoudig en geautomatiseerd vaststellen van het welvaartsniveau op het moment van een verzekerde gebeurtenis, te bereiken. De gevolgen van de toepassing van de regels zijn volgens het Uwv niet onnodig nadelig voor betrokkene en er is volgens het Uwv geen strijd met het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling vormt van de welvaart in de referteperiode.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep gegrond heeft verklaard en het bestreden besluit heeft vernietigd aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene per 1 november 2021 recht heeft op een WW-uitkering. Verder is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021 en dat betrokkene in de referteperiode in totaal een bedrag aan loon van € 23.161,09 van zijn werkgevers heeft ontvangen. Ook is niet in geschil dat strikte toepassing van de regels uit het Dagloonbesluit leidt tot een dagloon van € 117,57. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het Uwv in de dagloonberekening de 21 dagloondagen van de maand november 2020 heeft mogen meenemen. Het Uwv is uitgegaan van 197 dagloondagen en betrokkene stelt dat moet worden uitgegaan van 176 dagloondagen, wat zou leiden tot een dagloon van € 131,60, dus € 14,03 meer dan door het Uwv aangenomen.
4.3.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.
Uit de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024 volgt dat, wanneer het zoals hier gaat om een gebonden besluit dat is gebaseerd op een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, bijzondere omstandigheden kunnen maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval voor een belanghebbende zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege moet blijven. Dit betekent dat uiteindelijk (‘onder de streep’) moet worden beoordeeld of er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in het voorliggende geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Daarbij gaat het dan alleen nog om de evenwichtigheid (onevenredigheid ‘stricto sensu’). Een besluit is onevenwichtig als het in de gegeven omstandigheden voor de belanghebbende onredelijk bezwarend is. [2]
4.5.
De Raad is van oordeel dat door betrokkene gestelde bijzondere omstandigheden tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit voor hem onredelijk bezwarend is.
4.6.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen ligt aan het Dagloonbesluit het beginsel ten grondslag dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van de welvaart in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis. De regelgever heeft willen regelen dat maanden zonder loon bij de berekening van het WW-dagloon buiten beschouwing worden gelaten. Dit komt tot uitdrukking in de eerste zin van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit. Uit die zin volgt dat in de situatie waarin de referteperiode een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten voor het totale aantal dagloondagen alleen de dagloondagen worden meegenomen van de kalendermaanden waarin wel loon is genoten [3] . Klaarblijkelijk heeft de regelgever gemeend met een op die manier berekend dagloon tot een redelijke afspiegeling van het welvaartsniveau in de periode voorafgaand aan de verzekerde gebeurtenis te komen.
4.7.
Betrokkene heeft in de maand november 2020 feitelijk geen werkzaamheden verricht. Hij was in november 2020 ook niet meer in dienst bij een werkgever. De arbeidsovereenkomst bij [werkgever 1] was geëindigd op 30 oktober 2020 en de arbeidsovereenkomst bij [werkgever 2] op 31 oktober 2020. Bovendien was 1 november 2020 een zondag en dit hoe dan ook geen werkdag voor betrokkene. Dat de maand november toch in beeld is gekomen bij de berekening van het dagloon heeft te maken met wat verder is geregeld in artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit. De tweede zin van dit artikellid zegt dat het in een aangiftetijdvak genoten loon, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, wordt toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. En de derde zin zegt dat een kalendermaand binnen de referteperiode ligt, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen. De achtergrond hiervan is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de regelgever zich heeft gerealiseerd dat een werknemer in dienst kan zijn geweest van zowel een werkgever die per kalendermaand loonaangifte doet als een werkgever die per vier weken loonaangifte doet en daarin uniformiteit heeft willen creëren.
4.8
[werkgever 1] deed per vier weken loonaangifte. De laatste dag van de aangifteperiode van 5 oktober tot en met 1 november 2020 was 1 november 2020. Volgens de tweede zin van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit moet het loon over die periode daarom worden toegerekend aan de maand november 2020 en volgens de derde zin van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit valt de maand november 2020 binnen de referteperiode.
4.9.
Wanneer artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit hier in volle omvang geheel naar de letter wordt toegepast leidt dit ertoe dat het loon dat betrokkene heeft verdiend met de werkzaamheden die hij van 5 tot en met 30 oktober 2020 voor [werkgever 1] heeft verricht wordt toegerekend aan november 2020. Daardoor tellen ook de dagloondagen van november mee.
Het loon dat betrokkene ontving voor de in oktober 2020 verrichte werkzaamheden wordt als gevolg van een verschillend aangiftetijdvak bij [werkgever 1] en [werkgever 2] dus aan verschillende maanden toegerekend en de dagloondagen van beide maanden (oktober en november 2020) worden meegeteld.
4.10.
Dat de regelgever een voorziening heeft willen treffen voor de situatie waarin een werknemer in dienst is geweest van zowel een werkgever die per kalendermaand loonaangifte doet als een werkgever die per vier weken loonaangifte doet en daarin uniformiteit heeft willen creëren is alleszins te billijken. In zijn algemeenheid is het door de regelgever daarvoor gekozen middel geschikt en zal het resultaat daarvan niet op problemen stuiten.
4.11.
In de situatie van betrokkene is echter door een bijzondere samenloop van omstandigheden sprake van een uitkomst die de regelgever bij het opstellen van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit niet zal hebben voorzien.
4.12.
Waar het uitgangspunt nu juist is dat maanden zonder loon bij de berekening van het dagloon buiten beschouwing worden gelaten (zie 4.6) leidt letterlijke toepassing van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit er hier toe dat een maand (november 2020) waarin in het geheel niet is gewerkt alsnog wordt meegenomen enkel en alleen doordat de laatste dag van de aangifteperiode van vier weken 1 november 2020 is.
4.13.
Samenvattend is de Raad van oordeel dat het hier gaat om een onvoorzien effect, dat afbreuk doet aan wat is beoogd met artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit. Het gaat om een aanzienlijk dagloonverlagend effect van € 14,03 (€ 117,57 in plaats van € 131,60). Er is sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat moet worden geconcludeerd dat het bestreden besluit voor betrokkene onredelijk bezwarend is. Dit betekent dat de toepassing van het algemeen verbindend voorschrift in dit geval zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat toepassing achterwege moet blijven.
4.14.
Geconcludeerd wordt daarom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de dagloonberekening zoals door het Uwv uitgevoerd in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4.15.
Naar de Raad voorkomt is de meest gerede oplossing in deze situatie, in afwijking van artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit, het loon dat betrokkene van [werkgever 1] heeft ontvangen voor de werkzaamheden die hij in oktober 2020 heeft verricht toe te rekenen aan die maand. De dagloondagen van die maand zijn bij de berekening van het dagloon reeds meegeteld omdat [werkgever 2] het loon per kalendermaand verantwoordde en betrokkene van [werkgever 2] in oktober 2020 loon heeft ontvangen. Concreet betekent dit dat het Uwv de dagloondagen in november 2020 buiten de berekening moet laten.

Conclusie en gevolgen

4.16.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. De rechtbank heeft, zoals in 2.1 vermeld, het Uwv al opgedragen het griffierecht en de proceskosten in eerste instantie aan betrokkene te vergoeden. Dit blijft staan. Aanleiding bestaat om het Uwv in aanvulling daarop te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het hoger beroep van het Uwv. Deze kosten worden begroot op € 228,96 (reiskosten en verletkosten). Voorts zal worden bepaald dat van het Uwv griffierecht in hoger beroep zal worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- preciseert de opdracht van de rechtbank een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene in die zin dat het Uwv daarbij rekening moet houden met wat in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 228,96;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C. Karman en
L.A. Kjellevold als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.B. Vrugt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 1b van de WW
1. Voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
[…]
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden, onder meer voor artikel 18, ten aanzien van de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
Artikel 1, aanhef en onder a, van het Dagloonbesluit1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. aangiftetijdvak
:het tijdvak van vier weken dan wel één maand waarop de aangifte waarop de ingehouden loonbelasting wordt afgedragen, betrekking heeft danwel, indien de werkgever over een afwijkend tijdvak aangifte doet, het tijdvak waarover loon is betaald van één maand of vier weken of herleid tot één maand of vier weken.
Artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit1. Onder referteperiode wordt in dit hoofdstuk de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
Artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
Artikel 5 van het Dagloonbesluit
WW-dagloon
Het dagloon van een uitkering op grond van de WW is de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
[…]
6. Indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof of werkstaking, dan staat D, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof of werkstaking. Het in een aangiftetijdvak genoten loon wordt, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. Een kalendermaand ligt binnen de referteperiode, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen. [4]

Voetnoten

1.Tot 1 januari 2022 het zesde lid, vanaf 1 januari 2022 het vijfde lid.
2.CBb 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.
3.Zie nota van toelichting, met name blz. 9, 10, 13 en 14; Stb. 2016, 390.
4.Vanaf 1 januari 2022 is dit het vijfde lid.