In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het dagloon van een betrokkene voor zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De betrokkene had een WW-uitkering aangevraagd, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het dagloon had vastgesteld op € 117,57 per 1 november 2021. De rechtbank Overijssel had het beroep van de betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, omdat de strikte toepassing van de dagloonregels onevenredig nadelige gevolgen had voor de betrokkene. Het Uwv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 21 maart 2024, waarbij het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I. Smit. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de toepassing van het Dagloonbesluit in dit geval in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De Raad concludeerde dat de bijzondere omstandigheden in de situatie van de betrokkene, waaronder het feit dat hij in november 2020 geen werkzaamheden had verricht, leidden tot een onredelijk bezwarend besluit. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de dagloondagen in november 2020 buiten de berekening moest laten.
De Raad benadrukte dat de wetgever met het Dagloonbesluit had beoogd dat maanden zonder loon buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van het dagloon. De Raad concludeerde dat de strikte toepassing van de regels in dit geval niet leidde tot een redelijke afspiegeling van de welvaart van de betrokkene in de referteperiode. De uitspraak bevestigde de noodzaak om rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de betrokkene en de gevolgen van de toepassing van het algemeen verbindend voorschrift.