ECLI:NL:CRVB:2025:66

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
24/954 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 11 mei 2023 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de daaropvolgende weigering van een WIA-uitkering. Appellante, die als doktersassistente werkte, had zich ziek gemeld op 16 april 2020 en ontving een ZW-uitkering. Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv dat appellante geschikt was voor andere functies, ondanks dat zij niet meer in staat was haar eigen werk uit te voeren. Appellante betwistte de beslissing van het Uwv, stellende dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad stelde vast dat de medische beperkingen van appellante niet waren toegenomen ten opzichte van de EZWb en dat de geselecteerde functies geschikt waren. De Raad volgde appellante niet in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, aangezien de primaire arts haar had onderzocht en geen aanwijzingen voor psychische problemen had gevonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

De Raad concludeerde dat het Uwv ook terecht de WIA-uitkering had geweigerd, omdat appellante niet de vereiste wachttijd van 104 weken had volbracht. De beslissing van het Uwv om de ZW-uitkering te beëindigen en de WIA-uitkering te weigeren bleef derhalve in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

24/954 ZW
Datum uitspraak: 9 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 maart 2024, 23/6524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vragen of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per
11 mei 2023 heeft beëindigd en of het Uwv terecht appellante een WIA-uitkering heeft geweigerd omdat zij de voorgeschreven wachttijd niet heeft volbracht. Volgens appellante heeft het Uwv haar beperkingen onderschat en was zij niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellante niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd en terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 november 2024. Partijen zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als doktersassistente voor gemiddeld 18,26 uur per week en heeft in verband met een ziekmelding per 16 april 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 9 april 2021 de ZW-uitkering van appellante per 16 mei 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar laatste werk als doktersassistente, maar wel tot het vervullen van de functies van assembleerder installatie, motoren, voertuigen (SBC-code 265110), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten, SBC-code 111180) en assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041).
1.2.
Het Uwv heeft appellante aansluitend per 9 mei 2021 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vervolgens heeft appellante zich, vanuit de situatie dat zij een WW-uitkering ontving, per 28 maart 2023 opnieuw ziekgemeld. In verband hiermee heeft zij op 28 april 2023 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellante ongewijzigd geschikt is voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.
1.3.
Appellante heeft op 2 mei 2023 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 24 mei 2023 heeft het Uwv appellante een WIA-uitkering geweigerd omdat appellante per 11 mei 2023 weer geschikt is voor de maatstaf arbeid, zijnde de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.
1.4.
Bij besluit van 29 juni 2023 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 11 mei 2023 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat zij weer geschikt is geacht voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 mei 2023 en 29 juni 2023.
1.5.
Bij besluit van 22 augustus 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is het eens met de conclusie van de primaire arts dat de belastbaarheid van appellante ongewijzigd is ten opzichte van de EZWb en dat appellante dus geschikt is voor de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest omdat zij niet door een verzekeringsarts is gezien tijdens een spreekuurcontact. Appellante is door de primaire arts gezien tijdens een spreekuurcontact. Voor het verrichten van een spreekuurcontact is geen verzekeringsgeneeskundige deskundigheid vereist, dit kan worden gedaan door een arts. Die deskundigheid is wel vereist voor de vertaalslag van de medische feiten naar beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Dit is gewaarborgd door het contraseign van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij de hoorzitting aanwezig geweest. Niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de gezondheidssituatie van appellante rond de datum in geding. De rechtbank komt tot de conclusie dat het Uwv appellante terecht geschikt heeft geacht voor haar arbeid, zijnde drie van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat zij niet door een verzekeringsarts is gezien tijdens een spreekuurcontact. Volgens appellante zijn hierdoor mogelijk haar psychische klachten onderschat. Ook de klachten van haar handen zijn volgens appellante onderschat. Naast de beperkingen voor duwen en trekken had zij ook beperkt moeten worden voor het gebruik van de handen, zoals het maken van schroefbewegingen. Verder is volgens appellante van belang dat zij van 1 april 2020 tot
1 augustus 2020 nog heeft gewerkt als vaccineerder.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft opgemerkt dat voor een ZW-beoordeling als de onderhavige niet is voorgeschreven dat het geneeskundig onderzoek moet plaatsvinden door een verzekeringsarts. Er is geen reden om te veronderstellen dat de primaire arts psychische beperkingen niet heeft waargenomen of niet juist heeft beoordeeld. De primaire arts heeft appellante psychisch onderzocht en heeft vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en/of ernstige
persoonlijkheidsproblematiek. Verder heeft het Uwv toegelicht dat het voor de maatstaf arbeid in deze zaak niet relevant is dat appellante na de ziekmelding per 16 april 2020 nog heeft gewerkt als vaccineerder. In het kader van de EZWb is vastgesteld dat appellante niet langer in staat is om het werk als doktersassistente uit te voeren, maar wel geschikt is voor andere functies. Deze functies worden aangemerkt als de maatstaf arbeid.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2. Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
Beëindiging ZW-uitkering per 11 mei 2023
4.4.
Onder verwijzing naar overweging 4.2 wordt overwogen dat het Uwv de maatstaf arbeid terecht heeft vastgesteld op de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Dat appellante voorafgaand aan de EZWb van 1 april 2020 tot 1 augustus 2020 heeft gewerkt, maakt geen verschil voor de maatstaf arbeid.
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat zij niet is gezien door een verzekeringsarts tijdens een spreekuurcontact, maar door een basisarts. De onderhavige beoordeling is verricht in het kader van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is voor een dergelijke beoordeling niet vereist dat de beoordeling wordt verricht door een verzekeringsarts, maar kan dit ook worden verricht door een (basis)arts, werkzaam voor het Uwv, die staat ingeschreven in het BIG-register. [2] Appellante is tijdens een spreekuurcontact gezien en onderzocht door een basisarts. Dit betekent dat het medisch onderzoek in dit opzicht voldoende zorgvuldig is verricht.
4.6.
Ook verder wordt geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig te achten. Daarbij wordt van belang geacht dat er een fysiek spreekuur is geweest waarbij een anamnese is verricht waar de klachten van appellante zijn besproken. Verder heeft de primaire arts een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gesproken tijdens een hoorzitting en de in bezwaar overgelegde medische informatie van onder meer een neuroloog en orthopeed kenbaar betrokken bij de heroverweging.
4.7.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. Appellante heeft in bezwaar aangevoerd dat zij in behandeling is bij een psycholoog wegens de verdenking van ADHD, waarvoor nog geen medicatie is gestart. In een rapport van 7 januari 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat bij onderzoek geen cognitieve beperkingen zijn gebleken en dat daarom niet gesteld kan worden dat sprake is van een psychisch ziektebeeld. Dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar psychische klachten heeft onderschat. Over de door appellante aangevoerde handklachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting heeft waargenomen dat de handpalmen van appellante lichte verdikkingen van de peesstrengen tonen, passend bij een beginnende ziekte van Dupuytren. Hiermee is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al rekening gehouden door de beperkingen die ten tijde van de EZWb zijn aangenomen voor het duwen/trekken en tillen/dragen. Wat appellante heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook hierbij is van belang dat appellante geen medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv de handklachten heeft onderschat.
4.8.
Wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen, leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het Uwv dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen ten opzichte van de EZWb. Daarmee is gegeven dat de in het kader van de EZWb geselecteerde functies ook op de datum in geding voor appellante geschikt zijn. Deze vaststelling is voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen.
Weigering WIA-uitkering
4.9.
Nu het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante heeft beëindigd per 11 mei 2023, heeft het Uwv appellante ook terecht een WIA-uitkering geweigerd omdat zij niet de voorgeschreven wachttijd van 104 weken heeft volbracht.

Conclusie en gevolgen

5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering en de weigering van een WIA-uitkering in stand blijven.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt
als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1286.