ECLI:NL:CRVB:2025:617

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
25 april 2025
Zaaknummer
24/236 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op de AOW-toeslag van appellant en de herziening van de AOW-inkomsten van de echtgenote

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de korting op de AOW-toeslag van appellant. De appellant had verzocht om terug te komen van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat een korting op zijn AOW-pensioen en de toeslag voor zijn echtgenote had vastgesteld. De Raad oordeelde dat de Svb de korting op de AOW-toeslag terecht had toegepast, waarbij de korting was gebaseerd op niet-verzekerde jaren van de echtgenote van appellant. De Svb had eerder de korting voor de toekomst verlaagd, omdat de aanvangsleeftijd voor de verzekering van de AOW voor de echtgenote in 2022 was verhoogd. De Raad concludeerde dat de Svb niet verplicht was om terug te komen op het eerdere besluit en dat de appellant niet tekort was gedaan. De uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland werd bevestigd, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de korting op de toeslag rechtvaardigden. De Svb had de korting op de toeslag voor de periode van 9 april 2013 tot en met oktober 2022 gehandhaafd, en vanaf november 2022 was de korting vastgesteld op 28%. De Raad heeft de terugvordering van te veel betaalde toeslag bevestigd en de griffierechten in beroep en hoger beroep vergoed.

Uitspraak

24/236 AOW en 24/2809 AOW
Datum uitspraak: 27 maart 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 december 2023, 23/3380 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
In deze zaak gaat het om de vraag of de Svb terecht de toeslag op het AOW-pensioen van appellant heeft gekort. Daarbij gaat het in de eerste plaats om een korting vanwege niet verzekerde jaren van de echtgenote van appellant, en verder om inkomsten die in mindering worden gebracht. De Raad komt tot het oordeel dat de Svb de korting vanwege de inkomsten van de echtgenote van appellant juist heeft berekend. Appellant heeft verzocht terug te komen van een eerder besluit waarmee de korting vanwege niet-verzekerde jaren is berekend. De Raad is van oordeel dat de Svb niet gehouden is terug te komen van dit besluit naar het verleden toe. De Svb heeft die korting voor de toekomst verlaagd, omdat de aanvangsleeftijd voor verzekering van de AOW voor de echtgenote van appellante in 2022 is verhoogd. Dat brengt mee dat zij over een kleiner aantal jaren niet verzekerd is geweest, waardoor deze korting lager uitvalt. Hiermee heeft de Svb appellant niet tekort gedaan.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2024. Appellant heeft deelgenomen via een videoverbinding. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Mulder.
Na de zitting heeft appellant zijn standpunt schriftelijk verder toegelicht. De Svb heeft, zoals aangekondigd op de zitting, op 13 december 2024 een nieuw besluit genomen, dat op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Awb [1] is betrokken bij het hoger beroep. Appellant heeft tegen dit nieuwe besluit nadere gronden aangevoerd.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij besluit van 4 juli 2013 heeft de Svb aan appellant vanaf april 2013 een ouderdomspensioen toegekend op grond van de AOW. [2] Op dit pensioen is een korting toegepast van 14 % omdat appellant afgerond zeven jaren niet verzekerd zou zijn geweest voor de AOW omdat hij in Duitsland woonde of werkte. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd voerde appellant een gezamenlijke huishouding met zijn partner, met wie hij op een later moment is gehuwd. Bij het besluit van 4 juli 2013 heeft de Svb aan appellant ook een toeslag op het AOW-pensioen toegekend waarop een korting is toegepast van 34%. De Svb heeft die korting toegepast omdat de echtgenote van appellant vanaf haar aanvangsleeftijd voor de AOW (4 april 1996) tot de pensioengerechtigde leeftijd van appellant (9 april 2013) niet verzekerd zou zijn geweest voor de AOW.
1.2.
Met een beslissing op bezwaar van 20 maart 2014 heeft de Svb het besluit van 4 juli 2013 herroepen en de korting op het AOW-pensioen vanwege niet verzekerde jaren van appellant vastgesteld op 6%. De korting op de toeslag vanwege niet verzekerde jaren van zijn echtgenote is met deze beslissing op bezwaar vastgesteld op 30 %. Daartoe overweegt de Svb dat voor appellante de pensioengerechtigde leeftijd op 67 jaar ligt en daarmee de aanvangsleeftijd op 17 jaar. Zij was niet verzekerd vanaf haar aanvangsleeftijd (4 juni 1998) tot de pensioengerechtigde leeftijd van appellant. Afgerond gaat het om vijftien jaren. Tegen de beslissing van 20 maart 2014 is geen beroep ingesteld.
1.3.
Vanaf november 2020 heeft de Svb over verschillende perioden de toeslag op de AOW herzien vanwege de inkomsten van de echtgenote van appellant en de te veel betaalde toeslag teruggevorderd.
1.4.
Op 23 januari 2023 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen een besluit van 16 januari 2023 over de manier van terugbetalen van teveel betaalde toeslag. Omdat de bezwaren van appellant vooral gericht waren tegen de korting op de toeslag vanwege niet verzekerde jaren van zijn echtgenote heeft de Svb het bezwaarschrift van 23 januari 2023 ook opgevat als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit van 20 maart 2014, voor zover het gaat om de op de toeslag toegepaste korting.
1.5.
In een besluit van 4 mei 2023 (besluit 1) heeft de Svb laten weten niet terug te komen van dit besluit. Volgens de Svb is de echtgenote van appellante in de periode van 4 juni 1998 tot en met 8 april 2013 niet verzekerd geweest voor de AOW. Met een tweede besluit van 4 mei 2023 (besluit 2) heeft de Svb de AOW-toeslag vanwege inkomsten van de echtgenote van appellant herzien over de periode van augustus 2022 tot en met maart 2023. De toeslag is vastgesteld op € 486,94. Appellant heeft over deze periode € 189,94 te veel toeslag ontvangen. Dit bedrag wordt teruggevorderd.
1.6.
Appellant heeft tegen deze twee besluiten van 4 mei 2023 bezwaar gemaakt. Met de beslissing op bezwaar van 5 juli 2023 (bestreden besluit 1) heeft de Svb beide besluiten gehandhaafd. Bij de heroverweging van besluit 1 komt de Svb tot de conclusie dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd en dat de beslissing van 20 maart 2014 over de korting van 30% op de toeslag niet onjuist is. Verder overweegt de Svb dat met besluit 1 niet opnieuw is beslist over de korting van 6% op het AOW-pensioen van appellant, zodat deze korting niet in een heroverweging in bezwaar tegen besluit 1 kan worden betrokken. Over het bezwaar tegen besluit 2 overweegt de Svb dat dit besluit voortbouwt op de berekening van de toeslag in het besluit van 20 maart 2014. Appellant heeft niet aangevoerd dat het inkomen van zijn echtgenote verkeerd is berekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en dus de weigering om terug te komen van het eerdere besluit over de korting van de toeslag en het besluit over herziening en terugvordering in stand gelaten. Volgens de rechtbank heeft appellant geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot herziening van de korting op de toeslag. Appellant heeft verder niet onderbouwd dat er fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van die korting. In zijn beroepschrift heeft appellant geen gronden aangevoerd tegen de herberekening en terugvordering van de toeslag, anders dan dat de korting van 30% onjuist is. Verder overweegt de rechtbank dat de korting van 6% op het AOW-pensioen van appellant rechtens vaststaat en dat appellant geen verzoek om herziening daarvan heeft ingediend.
Hoger beroep en nieuw besluit Svb
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van de behandeling op de zitting bij de Raad heeft de Svb op 14 december 2024 een nieuwe beslissing genomen op het bezwaar (bestreden besluit 2) ter vervanging van bestreden besluit 1. Met bestreden besluit 2 heeft de Svb de korting van 30% op de toeslag gehandhaafd voor de periode van 9 april 2013 tot en met oktober 2022. Vanaf november 2022 is de korting vastgesteld op 28%. In verband hiermee is ook de terugvordering op een lager bedrag vastgesteld. Daarbij heeft de Svb overwogen dat in november 2022 de AOW-aanvangsleeftijd voor het jaar 2028 is vastgesteld op 17 jaar en drie maanden. In bestreden besluit 1 is de Svb nog uitgegaan van een aanvangsleeftijd voor de echtgenote van 17 jaar. Omdat de aanvangsleeftijd voor betrokkenen die in of na 2028 de AOW-gerechtigde leeftijd zullen bereiken drie maanden later is komen te liggen, was de echtgenote van appellant over een kortere periode niet verzekerd voor de AOW. Afgerond naar beneden is zij veertien jaren niet verzekerd geweest. Appellant heeft daarom vanaf november 2022 recht op een toeslag met een korting van 28% in plaats van 30%. De terugvordering over de maanden augustus 2022 tot en met maart 2023 wordt daarom verlaagd tot een bedrag van € 121,29.
3.2.
Met bestreden besluit 2 is de Svb niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Op grond van de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep dan ook mede betrekking op bestreden besluit 2.
Het standpunt van appellant
3.3.
Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en met bestreden besluit 2. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt in de eerste plaats of de rechtbank terecht het besluit over de weigering terug te komen op het eerdere besluit over de korting op de toeslag en het besluit tot terugvordering van de toeslag op de AOW in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Gronden over de korting vanwege niet verzekerde jaren appellant niet besproken
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de korting op het AOW-pensioen vanwege zijn nietverzekerde jaren niet juist is berekend. Daarbij verwijst appellant naar de stukken die zijn overgelegd in eerdere procedures en die betrekking hebben op de jaren dat appellant in Nederland woonde maar in Duitsland verzekerd was. De besluiten van 4 mei 2023 gingen echter alleen over de toeslag. De korting op het AOW-pensioen van appellant is ook niet betrokken in de heroverweging in bezwaar. Ook bestreden besluit 2 betreft alleen de herziening van de toeslag en de hiermee samenhangende terugvordering. De gronden die zijn aangevoerd over de verzekerde jaren van appellant zelf, hebben dus geen betrekking op de bestreden besluiten die in deze procedure worden getoetst. Deze gronden zal de Raad dan ook buiten bespreking laten.
Korting op de toeslag tot en met oktober 2022
4.3.
De Svb heeft over de periode van 9 april 2013 tot en met oktober 2022 geweigerd terug te komen van de korting op de toeslag. Hierover overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
Appellant heeft als AOW-gerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op een ouderdomspensioen voor gehuwden, en van wie de echtgenote jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, recht op een toeslag op het AOW-pensioen. [3] De toeslag op de AOW wordt gekort met 2% voor elk kalenderjaar dat zijn echtgenote niet verzekerd is geweest na het bereiken van haar aanvangsleeftijd voor de AOW, maar vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van appellant. [4]
4.3.2.
De Svb heeft het bezwaarschrift van 23 januari 2023 mede opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 14 maart 2014 over de korting op de toeslag. Appellant heeft in dit bezwaarschrift onder andere gesteld dat hij vanaf 12 juli 2012 bij de Svb als samenwonend met zijn partner staat geregistreerd en bij de gemeente vanaf 28 oktober 2014. Later heeft hij gesteld dat de registratie van het partnerschap is begonnen op 18 september 2010. Volgens appellant is zijn echtgenote al langer ingezetene en verzekerd dan de Svb heeft aangenomen.
4.3.3.
De Svb heeft het verzoek van appellant met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb afgewezen onder verwijzing naar het besluit van 20 maart 2014, omdat bij het verzoek geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn vermeld. De bestuursrechter toetst in zo’n geval aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het verzoek evident onredelijk is. [5] Volgens vaste rechtspraak kan daarbij worden betrokken of het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is. Een oppervlakkige inhoudelijke beoordeling of een summier onderzoek moet voldoende zijn om onmiskenbare onjuistheid daarvan te concluderen. [6]
4.3.4.
Naar het oordeel van de Raad heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn waaruit voortvloeit dat de echtgenote van appellant verzekerd was voor de AOW gedurende een periode waarin de Svb haar als niet verzekerd heeft aangemerkt. Appellant heeft zijn stellingen niet onderbouwd en overigens had hij zijn argumenten over registraties en overige omstandigheden waaruit een eerdere aanvang van de verzekering van zijn echtgenote zou blijken, eerder kunnen aanvoeren.
4.3.5.
De vraag is dan of er redenen zijn waardoor het evident onredelijk zou zijn om gebruik te maken van de bevoegdheid het verzoek af te wijzen. Van een situatie van onmiskenbare onjuistheid is tot de wijziging van de aanvangsleeftijd (zie hieronder) geen sprake. De afwijzing van het verzoek van 23 januari 2023 over het tijdvak 9 april 2013 tot en met oktober 2022 is dan ook niet evident onredelijk.
Wijziging van de aanvangsleeftijd; lagere korting op de toeslag vanaf november 2022
4.4.
Bij bestreden besluit 2 heeft de Svb met ingang van november 2022 de korting op de toeslag van de echtgenote van appellante aangepast omdat de AOW-aanvangsleeftijd voor de echtgenote van appellante in 2022 is verhoogd. Hiermee heeft de Svb voldoende rekening gehouden met de gewijzigde aanvangsleeftijd. In dit verband overweegt de Raad als volgt.
4.4.1.
In artikel 7a van de AOW is sinds 2013 bepaald dat de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd jaarlijks stijgen of kunnen stijgen. [7] Wijzigingen in de pensioenleeftijd zijn niet van toepassing op pensioengerechtigden die in een bepaald kalenderjaar al de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt. [8] Op 9 november 2022 heeft de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen de pensioengerechtigde leeftijd voor het jaar 2028 vastgesteld op 67 jaar en drie maanden, en de aanvangsleeftijd op 17 jaar en drie maanden. [9] Voor de daaropvolgende jaren is de AOW-pensioengerechtigde leeftijd niet verder gewijzigd. [10]
4.4.2.
De pensioengerechtigde leeftijd van de echtgenote van appellante ligt na 2028. Met de mededeling van de minister van 9 november 2022 is de aanvangsleeftijd van de echtgenote vastgesteld op 17 jaar en drie maanden. Bij besluiten die na de mededeling van de minister van 9 november 2022 worden genomen moet de Svb rekening houden met de gewijzigde aanvangsleeftijd.
4.4.3.
Het verzoek om herziening van de korting op de toeslag dateert van 23 januari 2023, dus van na de mededeling van de minister. De Svb heeft terecht in bestreden besluit 2 overwogen dat de wijziging in de aanvangsleeftijd meebrengt dat het aantal niet-verzekerde jaren van de echtgenote moet worden vastgesteld op, naar beneden afgerond, veertien jaren. Dit levert een korting op van 28%. In bestreden besluit 2 heeft de Svb de korting vanwege niet-verzekerde jaren vanaf de maand november 2022 teruggebracht naar 28%. Hiermee heeft de Svb appellant niet tekort gedaan.
Is het inkomen juist vastgesteld?
4.5.
Op de toeslag wordt het inkomen uit arbeid en overig inkomen van de echtgenote van appellant in mindering gebracht. [11] Appellant stelt dat het inkomen dat op de toeslag in mindering wordt gebracht niet juist is berekend. Deze grond slaagt niet om de volgende redenen.
4.5.1.
Uit de stukken en wat op zitting is besproken blijkt dat de Svb is uitgegaan van de informatie uit de loonaangifte van de werkgever, zoals opgenomen in de Polisadministratie. Niet gebleken is dat deze gegevens onjuist zijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het bestuursorgaan bij het bepalen van inkomen mag uitgaan van de gegevens in de polisadministratie, tenzij de betrokkene aantoont dat deze gegevens onjuist zijn. [12] Appellant heeft dit niet aangetoond. De stelling van appellant dat de Svb geen rekening heeft gehouden met opgenomen vakantiedagen en dat de reiskostenvergoeding verkeerd is meegenomen in de berekening, is niet onderbouwd.
4.5.2.
Tot slot voert appellant aan dat een lijfrente die hij ontvangt ten onrechte in mindering is gebracht. Deze grond slaagt niet. Het gaat hier om inkomen van appellant zelf, dat niet in aanmerking is genomen. Het inkomen van appellant zelf is voor de toeslag alleen relevant voor zover het gezamenlijk inkomen van appellant en zijn echtgenote boven een bedrag uitkomt van 162% van het brutominimumloon. [13] Niet in geschil is dat deze situatie zich niet voordoet.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, het beroep wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 1 wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 slaagt niet en wordt daarom ongegrond verklaard. Dit betekent dat de korting van 30 % op de toeslag tot en met oktober 2022 en de korting van 28% vanaf november 2022 in stand blijven. Ook de terugvordering van € 121,29 over de maanden augustus 2022 tot en met maart 2023 blijft in stand.
5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van verletkosten. De Raad wijst dit verzoek af omdat het onvoldoende is onderbouwd. Ook overigens is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat het hoger beroep slaagt moet de Svb wel de griffierechten in beroep en hoger beroep vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2023 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 december 2024 ongegrond;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 8 AOW (recht op toeslag)
1. De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd en voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
(…)
4. Waar in deze wet en in de tot haar uitvoering genomen besluiten wordt gesproken van ouderdomspensioen wordt daaronder mede verstaan de in het eerste lid bedoelde toeslag, voor zover niet anders is bepaald.
Artikel 9 AOW (hoogte toeslag)
1. Deze wet kent een bruto-ouderdomspensioen voor:
a.de ongehuwde pensioengerechtigde;
b.de gehuwde pensioengerechtigde.
(…)
6. De volledige bruto-toeslag, bedoeld in artikel 8, is gelijk aan het bruto-ouderdomspensioen voor de pensioengerechtigde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
Artikel 10 AOW (inkomen echtgenoot)
1. De volledige bruto-toeslag wordt toegekend voorzolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt.
2. Op de volledige bruto-toeslag wordt in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11.
Artikel 12, eerste lid AOW (gezamenlijk inkomen)
Op de bruto-toeslag, vastgesteld op grond van artikel 10 en, indien van toepassing, na toepassing van artikel 13, tweede lid, wordt een korting toegepast tot 10% voor zover de toeslag samen met het gezamenlijke inkomen uit arbeid of overig inkomen van de gehuwde pensioengerechtigde en diens echtgenoot vermeerderd met het op grond van de artikelen 9, zesde lid, onderdeel b en 13, eerste lid, vastgestelde bruto-ouderdomspensioen door de toepassing van de korting niet minder bedraagt dan 162% van het bruto-minimumloon met inbegrip van de bruto-minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
Artikel 2:2. Algemeen inkomensbesluit sociale verzekeringen (begrip inkomen)
1. Onder inkomen uit arbeid wordt verstaan:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet met dien verstande dat niet tot het inkomen uit arbeid worden gerekend uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat of stond;
(…)
Artikel 13 AOW (niet verzekerde jaren)
1. Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9, wordt een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest.
2. Op de bruto-toeslag wordt, na toepassing van artikel 10, een korting toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de echtgenoot van de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest.
3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld omtrent de herleiding van gedeelten van kalenderjaren tot gehele kalenderjaren en gedeelten van jaarpremies tot gehele jaarpremies.
Artikel 7a AOW (pensioenleeftijd, tekst zoals die luidde op 20 maart 2014)
1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
(…)
l. in 2023: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar.
(…)
Artikel 7a AOW (tekst zoals die luidt vanaf 10 december 2020)
1. De pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd zijn:
(…)
l. in 2023: 66 jaar en tien maanden, respectievelijk 16 jaar en tien maanden;
m. in 2024: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar;
n .in 2025: 67 jaar, respectievelijk 17 jaar;
o .in 2026 en de kalenderjaren daarna: de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd, die jaarlijks op basis van de verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd op grond van het tweede lid worden vastgesteld.
(…)
2. De verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in 2026 en de kalenderjaren daarna wordt jaarlijks, voor de eerste maal uiterlijk op 1 januari 2021 voor het jaar 2026, vastgesteld volgens de formule:
(…)
De volgens de formule vastgestelde verdere verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd wordt door of namens Onze Minister medegedeeld in de Staatscourant.
3. De verhoging, bedoeld in het tweede lid, treedt telkens in werking vijf jaar na de uiterste datum van vaststelling, bedoeld in het tweede lid, voor de eerste maal met ingang van 1 januari 2026.
(…)
Mededeling van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 9 november 2022, Stcrt 2022, 30748
De Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen (…)
maakt bekend:
dat de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Algemene Ouderdomswet, en de aanvangsleeftijd, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel j, van de Algemene Ouderdomswet, in 2028 67 jaar en drie maanden, respectievelijk 17 jaar en drie maanden zijn.
(…)
Artikel 17 AOW (herziening)
1. Het ouderdomspensioen wordt door de Sociale verzekeringsbank ingetrokken of herzien, wanneer degene, aan wie het is toegekend, ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt, onderscheidenlijk voor een hoger of lager ouderdomspensioen in aanmerking komt.
Artikel 24 AOW (terugvordering)
1. Het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door de Sociale verzekeringsbank teruggevorderd van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger, dan wel van de erfgenaam van de pensioengerechtigde voor zover het onverschuldigd betaalde in het vermogen van die erfgenaam is gevallen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Algemene ouderdomswet.
3.Artikel 8, eerste lid, AOW.
4.Artikel 13, tweede lid, AOW.
5.Zie de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:981.
7.Zie ook de wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd Stb 2012, 328; Wet temporisering verhoging AOWleeftijd, Stb. 2019, 246.
8.Artikel 7a, eerste lid, onder o, AOW, in samenhang met artikel 7a, tweede lid, AOW.
9.Mededeling van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 9 november 2022, nr. 20220000224155, tot bekendmaking van de pensioengerechtigde leeftijd en de aanvangsleeftijd in 2028.
10.Mededeling van de Minister voor Armoedebeleid, Participatie en Pensioenen van 13 november 2023, nr. 2023-0000545753; Mededeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 november 2024, nr. 2024-0000903093.
11.Artikel 10, tweede lid, AOW.
12.Vergelijk de uitspraak van 7 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:763.
13.Artikel 12, eerste lid AOW.