ECLI:NL:CRVB:2025:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
23/1328 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medische beoordeling en arbeidsdeskundige analyse

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 7 augustus 2021. Appellante betwist deze beëindiging en stelt dat zij door haar medische beperkingen niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd, omdat appellante in staat is om meer dan 65% van haar maatmanloon te verdienen. De Raad heeft de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv als voldoende en zorgvuldig beoordeeld. Appellante heeft in hoger beroep aanvullende medische informatie ingediend, maar de Raad oordeelt dat deze informatie niet leidt tot een ander oordeel. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.535,- bedragen, en het griffierecht van € 186,- moet vergoeden.

Uitspraak

23/1328 ZW
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 maart 2023, 22/207 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 7 augustus 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 6 juli 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 15 december 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een
verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 oktober 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia. Het onderzoek ter zitting is geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen nadere medische stukken aan het Uwv te sturen.
Het Uwv heeft in reactie op de ingebrachte medische informatie een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar beroep en een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. Appellante heeft een reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak vervolgens behandeld op een nadere zitting van 27 november 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als apothekersassistente voor 26,90 uur per week. Op 28 april 2020 heeft zij zich ziekgemeld met mentale klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZWbeoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2021 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 7 augustus 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Daarbij is de belastbaarheid van appellante gewijzigd vastgesteld maar zijn de eerder geselecteerde functies onveranderd geschikt geacht. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
1.3.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien aanvullende beperkingen aan te nemen en heeft deze in de FML van 29 december 2022 opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld en geconcludeerd dat – ondanks het vervallen van een van de geselecteerde functies – appellante met de resterende functies onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt blijft.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad [1] heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom lichamelijk onderzoek tijdens een fysiek spreekuurcontact niet nodig was gezien de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de belastbaarheid van appellante als opgenomen in de FML van 29 december 2022 met de rapporten van 7 december 2021 en 29 december 2022 voldoende is toegelicht. Dat in 2015 fysieke beperkingen zijn aangenomen betekent niet dat deze beperkingen ook gelden op de 7 augustus 2021. Ook de overgelegde informatie van de fysiotherapeut werpt geen ander licht op de medische situatie van appellante, nu dit van na de datum in geding is. Voor wat betreft de urenbeperking heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het dossier niet blijkt dat appellante wordt geadviseerd twaalf uur per dag te slapen. Naar aanleiding van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de geduide functies beoordeeld. Uitgaande van de juistheid van FML is volgens de rechtbank aannemelijk dat appellante in staat is de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep passend bevonden functies te vervullen. Waar is gesignaleerd dat de belastbaarheid van appellante mogelijk wordt overschreden, hebben de arbeidsdeskundigen bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de functies toch passend zijn. De rechtbank acht de geschiktheid van de functies voor appellante voldoende overtuigend toegelicht.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Het onderzoek in de primaire fase is niet door een verzekeringsarts verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante niet fysiek onderzocht. Verder heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Zo is er onvoldoende rekening gehouden met de diagnose burnout, die nog steeds actueel is en waar onder meer extreme vermoeidheid uit volgt. Haar psychische klachten hadden tot meer beperkingen moeten leiden. Ook is onvoldoende rekening gehouden met haar fysieke klachten. In 2015 zijn wel fysieke beperkingen aangenomen, hiervan heeft appellante een FML overgelegd. Daarnaast heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de wisselwerking van de psychische en fysieke klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante in hoger beroep aanvullende medische informatie van haar behandelaars overgelegd. Ook heeft appellante onder verwijzing naar de beroepsgronden gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn in verband met haar klachten.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [2] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Zorgvuldigheid onderzoek
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten ingebracht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, zodat geen aanleiding wordt gezien om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek.
Medische beoordeling
4.5.
Verder wordt in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperkingen voor de psychische klachten van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uitdrukkelijk de PTSS en depressieve stoornis bij de beoordeling betrokken. Hier zijn ook beperkingen voor aangenomen. Uit de informatie van de huisarts volgt dat de behandeling bij Mediant in juni 2021 was afgerond waarbij sprake was van gedeeltelijk herstel en appellante is verwezen naar de POH-GGZ. Op basis van deze informatie van de behandelaars en de waarnemingen van de artsen van het Uwv is het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat op de datum in geding bij appellante sprake was van psychische klachten van een lichte tot matige ernst, navolgbaar onderbouwd.
4.6.
Voor wat betreft de fysieke klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep in de ontvangen informatie van de behandelend artsen aanleiding gezien om aanvullende beperkingen voor duwen of trekken, tillen en dragen aan te nemen, die zijn neergelegd in een FML van 12 april 2024. Uit die informatie blijkt dat in februari 2023 bij appellante fibromyalgie is vastgesteld, hetgeen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deel van de bij appellante aanwezige pijnklachten op de datum in geding verklaart. Voor verdergaande beperkingen voor arm- en handgebruik zie de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding. De informatie van radioloog Hazewinkel laat zien dat er bijna twee jaar na datum in geding hooguit sprake is van beginnende degeneratieve veranderingen aan de handen. Uit het huisartsen journaal blijkt dat destijds in februari 2021 geen artrose aan de hand kon worden vastgesteld. De Raad ziet geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom er, gelet op de reeds aangenomen psychische en fysieke beperkingen, geen aanleiding is voor een verdergaande beperking ten aanzien van werktijden dan in de FML reeds is opgenomen. De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit standpunt.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Tot slot geeft wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 april 2024 inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies ook met de aanvullende beperkingen in de FML van 12 april 2024 onveranderd passend zijn voor appellante.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op de aanpassing van de FML en de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en twee maal 1 punt voor het verschijnen ter zitting en nadere zitting, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 4.535,-.Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.535,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D. Kovaç als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D. Kovac

Bijlage

Artikel 19aa van de Ziektewet
1. In afwijking van artikel 19 heeft de verzekerde die geen werkgever heeft jegens wie hij, bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak heeft op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van deze wet, nadat na de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken een tijdvak van 52 weken van ongeschiktheid tot werken is verstreken, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde, indien de verzekerde:
a. ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid, als bedoeld in artikel 19; en
b. als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
(…)
(…)
(…)
5. Onder maatmaninkomen wordt verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen.
Artikel 19ab van de Ziektewet
1. Het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa, wordt vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Van een arbeidskundig onderzoek kan onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden worden afgezien.
(…)
3. Onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa, eerste lid, wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.

Voetnoten

1.Uitspraken van de Raad van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491 en 18 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:104.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.