ECLI:NL:CRVB:2025:558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
23/999 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schorsing van de terugbetalingsperiode van studieschuld in verband met PhD-studie in de Verenigde Staten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot schorsing van de terugbetalingsperiode van een studieschuld. De appellant, die in de Verenigde Staten een PhD-studie wil volgen, is van mening dat hij als student moet worden aangemerkt in de zin van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft echter geoordeeld dat de appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor studiefinanciering, omdat een PhD-programma niet als kwalificerende opleiding wordt beschouwd. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd. De Raad oordeelt dat de minister terecht het verzoek om schorsing heeft afgewezen, omdat de appellant op basis van zijn PhD-opleiding niet als student wordt aangemerkt. Daarnaast is het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om af te wijken van de wetgeving en dat de appellant andere mogelijkheden heeft om zijn financiële situatie te verlichten.

Uitspraak

23/999 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 februari 2023, 22/281 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Verenigde Staten) (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 10 april 2025
SAMENVATTING
Voor schorsing van de terugbetalingsperiode bestaat geen grond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.H.J. aan de Stegge, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 februari 2025. Appellant heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en werd bijgestaan door mr. Aan de Stegge. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft in de periode september 2011 tot en met augustus 2019 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen in verband met het volgen van een wo-bacheloropleiding en een wo-masteropleiding aan de TU Delft. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald.
1.2.
Bij besluit van 10 februari 2020 heeft de minister vastgesteld dat op 1 januari 2020 de aanloopfase van de terugbetalingsperiode van de studieschuld is gestart. De aanloopfase duurt 24 maanden en tijdens deze periode hoeft appellant nog niets af te lossen. Bij besluit van 11 november 2020 heeft de minister vastgesteld dat appellant over het jaar 2021 niets hoeft af te lossen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 november 2020. Hij heeft aangevoerd dat hij begin 2021 gaat starten met een voltijd PhD-studie voor vijf jaar in de Verenigde Staten (VS). In die periode kan hij nog niet starten met het aflossen van de studieschuld omdat hij een student is en geen inkomen heeft.
1.4.
Het bezwaar is door de minister opgevat als een verzoek om schorsing van de terugbetalingsperiode. Bij besluit van 29 juli 2021, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 2 november 2021 (bestreden besluit), heeft de minister het verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen dat schorsing van de terugbetalingsperiode mogelijk is als binnen de diplomatermijn opnieuw een studie wordt gevolgd die recht geeft op studiefinanciering. Een PhD-programma is evenwel geen opleiding waarvoor recht bestaat op studiefinanciering en bovendien liep de diplomatermijn voor appellant tot en met 31 augustus 2021.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister het verzoek om schorsing van de terugbetalingsperiode terecht heeft afgewezen omdat de situatie van appellant niet valt onder het bepaalde in artikel 6.5, derde lid, van de Wsf 2000. Gelet op het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, in combinatie met artikel 2.8, eerste lid en artikel 2.14, tweede en derde lid, van de Wsf 2000, wordt appellant op basis van de PhD-studie voor de Wsf 2000 niet aangemerkt als student. Dat appellant in de VS verblijft op grond van een F1-studentenvisum, maakt niet dat eiser student is in de zin van de Wsf 2000. Dat appellant, zoals hij stelt, de schuld niet kan terugbetalen omdat hij geen inkomen heeft kan in deze procedure niet aan de orde komen. Het bestreden besluit gaat enkel over de toepassing van artikel 6.5 van de Wsf 2000 en het inkomen is daarvoor niet van betekenis. De minister heeft in de persoonlijke situatie van appellant geen aanleiding hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van artikel 6.5, derde lid, van de Wsf 2000. Appellant heeft de mogelijkheid om gebruik te maken van een aflosvrije periode of hij kan zijn draagkracht laten vaststellen.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het verzoek om schorsing van de terugbetalingsperiode ten onrechte is afgewezen. Volgens appellant moet hij worden aangemerkt als student in de zin van de Wsf 2000. De door hem gevolgde PhD-opleiding in de VS wordt ten onrechte niet beschouwd als kwalificerende opleiding in de zin van artikel 2.14, derde lid, van de Wsf 2000. Het PhD-traject geldt in de VS als studie en de studie voldoet aan de criteria in artikel 2.14, derde lid, onder b, c en d, van de Wsf 2000. Het niet aanmerken als kwalificerende opleiding is bovendien in strijd met artikel XI, eerste lid, van het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika van 27 maart 1956 (het Vriendschapsverdrag), en het doel van dat verdrag, waarbij het beginsel van gelijke behandeling van de wederzijdse onderdanen het uitgangspunt vormt. Er is sprake van ongelijke behandeling door het niet erkennen van de in de VS gevolgde studie, terwijl een vergelijkbare studie in Nederland wel erkend zou worden. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek in strijd met het evenredigheidsbeginsel is, met name gelet op het feit dat hij geen inkomsten kan verwerven in de VS.
3.2.
De minister heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens de minister heeft appellant geen recht op schorsing van de terugbetalingsperiode omdat voor promotieonderzoek geen recht op studiefinanciering bestaat en daarnaast omdat de diplomatermijn is verstreken op 31 augustus 2021. Omdat er geen sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen faalt het beroep op artikel XI van het Vriendschapsverdrag.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De rechtbank is op de in de aangevallen uitspraak weergegeven overwegingen tot het oordeel gekomen dat de minister het verzoek om schorsing van de terugbetalingsperiode terecht heeft afgewezen omdat appellant op basis van de PhD-opleiding niet wordt aangemerkt als student in de zin van de Wsf 2000 en voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding bestaat. De Raad is het eens met de overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van de rechtbank en neemt deze over.
4.2.
In wat appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel dan de rechtbank te komen. Daargelaten of de kwalificatie van een opleiding een kwestie is die valt onder artikel XI, eerste lid, van het Vriendschapsverdrag, [1] is van een ongelijke behandeling geen sprake. Het volgen van een PhD-traject in Nederland leidt ook niet tot de kwalificatie van student in de zin van de Wsf 2000 en leidt dus ook niet tot een schorsing van de terugbetalingsperiode. Dat, zoals de advocaat ter zitting heeft gesteld, de vergoeding voor het volgen van het PhD-traject in de VS, anders dan in Nederland, fiscaal niet belast wordt is irrelevant voor de vraag of appellant moet worden aangemerkt als student in de zin van de Wsf 2000.
4.3.
Het bestreden besluit leidt niet tot een onevenredig resultaat reeds omdat de Wsf 2000 appellant andere mogelijkheden – in de vorm van draagkrachtvaststelling en het inzetten van aflosvrije periode(n) – biedt om het (tijdelijk) niet hebben van inkomsten op te vangen.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden geldt het volgende.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2]
5.2.
Anders dan appellant stelt is niet de datum van ontvangst van het bezwaarschrift van 8 december 2020 het moment waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. De procedure van appellant ziet immers niet op de vaststelling dat appellant over het jaar 2021 niets hoeft af te lossen, maar op het afwijzen van het verzoek om schorsing van de terugbetalingsperiode. De minister heeft het daartegen gerichte bezwaarschrift van 2 september 2021 ontvangen op 9 september 2021. Dat is hier het moment waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen. Vanaf die datum tot de datum van de uitspraak heeft de totale procedure korter dan vier jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden, zodat appellant geen recht heeft op schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

6. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
7. Omdat appellant geen gelijk krijgt, hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht aan hem te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) C.K. Teunissen

Voetnoten

1.Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:839.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.