ECLI:NL:CRVB:2025:554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
24/1191 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding Wmo 2015 voor gebruik eigen auto en legeskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een vergoeding op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor het gebruik van de eigen auto door appellant. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn medewerkingsverplichting. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of er sprake was van een adequate en veilige voorziening. Daarnaast heeft het college terecht geweigerd om de legeskosten en bijkomende kosten in verband met de gehandicaptenparkeerkaart en parkeerplaats te vergoeden, aangezien de Wmo 2015 hiervoor geen grondslag biedt. De Raad oordeelt dat het college een onderzoek door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) noodzakelijk heeft mogen achten om de rijvaardigheid van appellant te beoordelen, gezien zijn psychische en lichamelijke klachten. Appellant heeft echter geweigerd hieraan mee te werken, wat de afwijzing van zijn aanvraag rechtvaardigt. De Raad veroordeelt het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.628,- bedragen, en moet ook het griffierecht van € 188,- vergoeden.

Uitspraak

24/1191 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 25 april 2024, 23/710 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgermeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 3 april 2025
SAMENVATTING
De Raad komt, net als de rechtbank, tot het oordeel dat het college de aanvraag voor een vergoeding op grond van de Wmo 2015 voor het gebruik van de eigen auto terecht heeft afgewezen. Appellant heeft namelijk niet voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting. Daarom kan niet worden vastgesteld of sprake is van een adequate, veilige voorziening. Verder heeft het college terecht geweigerd om de legeskosten en bijkomende kosten in verband met de gehandicaptenparkeerkaart en gehandicaptenparkeerplaats aan appellant te vergoeden, omdat de Wmo 2015 geen grondslag biedt voor vergoeding van deze kosten. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat aan het in beroep bestreden besluit een gebrek kleeft. Daarom wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant en moet het college het griffierecht vergoeden.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.S.S. Hamam en E. Soepenberg.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft lichamelijke en psychische klachten. Hij is in het bezit van een eigen auto en een op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) in bruikleen verstrekte scootmobiel. Appellant beschikt over een gehandicaptenparkeerkaart en een gehandicaptenparkeerplaats.
1.2.
Appellant heeft het college op 29 juni 2021 verzocht de legeskosten en de bijkomende kosten die hij heeft betaald in verband met de aanvragen van de gehandicaptenparkeerkaart en gehandicaptenparkeerplaats te vergoeden op grond van de Wmo 2015.
1.3.
Op 15 augustus 2021 heeft appellant het college verzocht om op grond van de Wmo 2015 de kosten te vergoeden die hij maakt voor het gebruik van zijn auto. Appellant kan vanwege zijn psychische problematiek niet met het reguliere openbaar vervoer of collectief vervoer reizen.
1.4.
Op verzoek van het college heeft een arts van Argonaut de medische situatie van appellant onderzocht en medisch advies uitgebracht. Op basis van de onderzoeksbevindingen concludeert deze arts in zijn rapport van 1 november 2021 (rapport) dat er bij appellant, door duurzame ernstige psychiatrische en chronische lichamelijke problematiek, reële belemmeringen bestaan om gebruik te maken van het openbaar vervoer en het collectief vervoer. Door de chronische lichamelijke problematiek kan appellant beperkt lopen en staan. De prikkelrijke omgeving van het openbaar vervoer en collectief vervoer bevat volgens de arts triggers voor het ontstaan van psychische klachten, waaronder herbelevingen en paniekaanvallen. Omdat de auto een afgesloten, vertrouwde omgeving is waar appellant niet (direct) in contact komt met andere mensen, ervaart appellant nauwelijks herbelevingen in de auto. De arts heeft op de vraag welke gevolgen voor de verkeersveiligheid een herbeleving in de auto heeft, geantwoord dat de beoordeling van de verkeersveiligheid voor het besturen van een auto aan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) is.
1.5.
Het college heeft naar aanleiding van het rapport het standpunt ingenomen dat een onderzoek door het CBR naar de rijvaardigheid van appellant noodzakelijk is. Hierover heeft het college met appellant uitvoerig e-mailcontact gehad in december 2021. Appellant heeft meerdere malen te kennen gegeven niet te willen meewerken aan een onderzoek door het CBR.
1.6.
Bij besluit van 30 december 2021 heeft het college de aanvraag voor de individuele vervoersvoorziening op grond van de Wmo 2015 afgewezen, omdat niet kan worden vastgesteld dat met een vergoeding in de kosten van het gebruik van de eigen auto de goedkoopste adequate, maar ook veilige voorziening wordt geboden gezien de beperkingen van appellant. Het college acht een aanvullend advies van het CBR noodzakelijk, zodat duidelijk is of de in het rapport van Argonaut genoemde beperkingen geen invloed hebben op de rijvaardigheid van appellant. Appellant heeft echter niet willen meewerken aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
1.7.
Bij besluit van 18 januari 2022 heeft het college de aanvraag om vergoeding van de gemaakte legeskosten en bijkomende kosten in verband met de aanvragen van de gehandicaptenparkeerkaart en gehandicaptenparkeerplaats afgewezen. Het college heeft ook aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft willen meewerken aan het onderzoek, zoals vermeld in het besluit van 30 december 2021.
1.8.
Bij besluit van 16 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvragen gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag van appellant voor de maatwerkvoorziening in de vorm van een individuele vervoersvoorziening, terecht heeft afgewezen. Gelet op het rapport is volgens de rechtbank niet uit te sluiten dat appellant tijdens het besturen van zijn auto een herbeleving krijgt. Een herbeleving kan leiden tot een onveilige situatie voor appellant zelf of voor derden. In artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening Maatschappelijke Ondersteuning Gemeente Arnhem is bepaald dat het college geen maatwerkvoorziening verstrekt wanneer deze als gevolg van een beperking van de aanvrager onveilig is voor de aanvrager of derden. Omdat het CBR de instantie is die onderzoek verricht naar de rijvaardigheid van bestuurders van een auto, mede met het oog op de verkeersveiligheid, heeft het college naar het oordeel van de rechtbank een onderzoek door het CBR nodig mogen achten voor het beoordelen van de aanvraag van appellant. Appellant was dan ook gehouden om zijn medewerking aan dit onderzoek te verlenen. Nu hij dit heeft geweigerd, was het voor het college niet mogelijk om te kunnen beoordelen of het verstrekken van de gevraagde maatwerkvoorziening voor appellant zelf of derden onveilig zou kunnen zijn. Daarom is de aanvraag van appellant terecht afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college de aanvraag van appellant om vergoeding van de legeskosten en bijkomende kosten die hij heeft gemaakt in verband met de aanvragen van de gehandicaptenparkeerkaart en gehandicaptenparkeerplaats terecht heeft afgewezen. De Wmo 2015 biedt volgens de rechtbank geen grondslag voor het vergoeden van deze kosten. De Wmo 2015 is (uitsluitend) gericht op het verlenen van ondersteuning in de vorm van een maatwerkvoorziening ten behoeve van zelfredzaamheid en participatie van een ingezetene en is niet bedoeld voor het compenseren van een financieel probleem van appellant.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat appellant tegen de uitspraak heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Individuele vervoersvoorziening: vergoeding kosten gebruik eigen auto
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het feit dat hij over zijn rijbewijs beschikt, zijn rijvaardigheid bevestigt. Appellant heeft geen ongevallen meegemaakt en er heeft zich geen omstandigheid voorgedaan die aanleiding geeft de rijvaardigheid van appellant ter discussie te stellen. Door van appellant te verlangen dat hij zijn rijgeschiktheid laat onderzoeken door het CBR, stelt het college een onnodige en belastende voorwaarde.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college een onderzoek door het CBR naar de rijvaardigheid van appellant noodzakelijk heeft mogen achten voor het beoordelen van de aanvraag van appellant voor de betreffende vervoersvoorziening. De Raad onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank en voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
Het door appellant op 29 oktober 2021 akkoord bevonden rapport geeft het college voldoende aanleiding om een onderzoek naar de rijvaardigheid door het CBR te verlangen. In het rapport staat vermeld dat appellant nauwelijks herbelevingen in zijn eigen auto ervaart, omdat de auto voor hem een afgesloten, vertrouwde en veilige omgeving is, waarin hij niet (direct) in contact komt met andere mensen. Daarmee is echter niet uitgesloten dat appellant in de auto herbelevingen of paniekaanvallen krijgt. Verder is in het rapport vermeld dat appellant in geval van een herbeleving nog in die mate kan functioneren dat hij met een scootmobiel op een veilige plek kan gaan stilstaan. Voor het beantwoorden van de vraag of een herbeleving van appellant in zijn auto gevolgen heeft voor de verkeersveiligheid, is volgens de arts echter een onderzoek naar de rijvaardigheid door het CBR nodig.
4.4.
Voor zover appellant nog aanvoert dat een onderzoek door het CBR niet van hem mag worden verlangd vanwege de hoge kosten van zo’n onderzoek, slaagt deze grond niet. Het college heeft namelijk ter zitting verklaard dat, als appellant meewerkt aan dit onderzoek, het college deze kosten voor zijn rekening neemt.
4.5.
Nu appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting, als bedoeld in artikel 2.3.8, derde lid, van de Wmo 2015, en het college daarom niet heeft kunnen vaststellen of sprake is van een adequate, veilige voorziening, heeft het college de aanvraag voor een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto op die grond terecht afgewezen.
Vergoeding legeskosten en bijkomende kosten
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden, door te oordelen dat de Wmo 2015 geen grondslag biedt voor het vergoeden van de door appellant gemaakte legeskosten en bijkomende kosten in verband met de aanvragen voor de gehandicaptenparkeerkaart en de gehandicaptenparkeerplaats.
4.7.
Anders dan appellant veronderstelt, heeft de rechtbank niet ambtshalve de grondslag van de besluitvorming aangevuld. Het college heeft zich ter zitting bij de rechtbank namelijk op het standpunt gesteld dat de hier aan de orde zijnde kosten niet onder de reikwijdte van de Wmo 2015 vallen. De rechtbank heeft deze nadere grondslag beoordeeld. Daarmee is de rechtbank dus niet buiten de omvang van het geding getreden.
4.8.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de Wmo 2015 geen grondslag biedt voor vergoeding van de betreffende legeskosten en bijkomende kosten. De Raad onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank.
4.9.
Wat de rechtbank echter niet heeft gedaan, is de oorspronkelijke grondslag van de besluitvorming toetsen. De Raad stelt vast dat het college aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden. Daarmee kleeft een gebrek aan het bestreden besluit, want in het kader van de aanvraag om vergoeding van gemaakte legeskosten en bijkomende kosten gold geen verplichting tot medewerking aan een onderzoek door het CBR. Deze kosten vallen immers – zo neemt ook het college nu aan – niet onder het bereik van de Wmo 2015, zodat in het kader van deze aanvraag een onderzoek door het CBR niet nodig was. De Raad zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld.
4.10.
Appellant heeft tot slot naar voren gebracht dat hij erop mocht vertrouwen dat de Wmo 2015 het juiste loket was om zijn aanvraag in te dienen. In eerste instantie had hij een bijstandsaanvraag ingediend, maar deze is afgewezen omdat de Wmo 2015 als voorliggend werd gezien.
4.11.
Voor zover appellant hiermee een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit beroep niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [1] Uit wat appellant naar voren heeft gebracht, blijkt niet van een toezegging dat een aanvraag op grond van de Wmo 2015 zou worden toegewezen.

Conclusie en gevolgen

4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvragen in stand blijft.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en op € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt). De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.628,-. Ook moet het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van in totaal € 188,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.628,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen als voorzitter en K.M.P. Jacobs en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van C.K. Teunissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) C.K. Teunissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.3.5
(…)
3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.5
(…)
3. De cliënt is verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Voetnoten

1.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.