ECLI:NL:CRVB:2025:540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
24/1631 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellante, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op 41,33% per 31 januari 2022. Appellante is van mening dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en kan daarom de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op een zitting op 20 februari 2025, waarbij appellante en haar gemachtigde niet aanwezig waren. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. C. Roele.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid correct heeft beoordeeld. De medische grondslag voor de vaststelling van de belastbaarheid van appellante is voldoende onderbouwd. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar verwijzing naar de Richtlijn Depressie voor bedrijfsartsen, niet gevolgd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad heeft geoordeeld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De toekenning van de WIA-uitkering aan appellante blijft dan ook in stand, evenals de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 41,33%. Aangezien het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

Uitspraak

24/1631 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 mei 2024, 22/5704 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 31 januari 2022 heeft vastgesteld op 41,33%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 februari 2025. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als managementassistente voor ongeveer 38 uur per week. Op 3 februari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 februari 2022. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 41,33%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 februari 2022 aan appellante met ingang van 31 januari 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een FML van 12 september 2022, waarin een aanvullende beperking ten aanzien van hoog handelingstempo en intensief klant- en patiëntencontact is neergelegd.
1.3.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het rapport van 4 januari 2024 aanleiding gezien om een beperking vanwege hooikoorts- en allergieklachten aan te nemen en heeft dit neergelegd in een FML van 4 januari 2024. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op basis van deze FML gemotiveerd toegelicht dat de functie Productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) vervalt omdat de werkplek niet dagelijks wordt gereinigd. De overige geselecteerde functies zijn passend nu er geen contact met huisstofmijt en pollen is. Het arbeidsongeschiktheidspercentage blijft ongewijzigd 41,33%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten en heeft bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoed.
2.1.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De primaire verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft appellante gesproken tijdens een spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en heeft appellante gehoord tijdens een fysieke hoorzitting. De aanwezige medische informatie is betrokken in het onderzoek.
2.1.2.
Appellante heeft verwezen naar de Richtlijn Depressie voor bedrijfsartsen en
Verzekeringsartsen (Richtlijn). Uit rechtspraak van de Raad [1] volgt dat het in de Richtlijn opgenomen advies om te overleggen met andere betrokken artsen betrekking heeft op de begeleiding van werkenden met een depressie in situaties waarin het herstel en de werkhervatting stagneert. Uit deze Richtlijn volgt niet dat een verzekeringsarts gehouden is om bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA contact op te nemen met een behandelaar. Daarbij is volgens de rechtbank van belang dat de datum in geding in deze procedure is vastgesteld op 31 januari 2022 terwijl de bedrijfsarts de beperkingen van appellante heeft vastgesteld op 14 mei 2021.
2.1.3.
Appellante heeft verder verwezen naar de uitspraak van de Raad van 28 september 2022. [2] Daarin is overwogen dat de beperkingen die de bedrijfsarts heeft opgesteld in het kader van re-integratie een ander doel hebben dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Dit betekent volgens de rechtbank dat aan de FML van de bedrijfsarts niet die waarde gehecht kan worden die appellante daaraan wil toekennen.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische conclusie. De door appellante benoemde klachten en ervaren belemmeringen zijn meegenomen in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De primaire arts heeft telefonisch contact opgenomen met de bedrijfsarts die aangaf dat sprake is van een consistent patroon van de klachten op grond waarvan zij de huidige Arbeidsmogelijkhedenlijst heeft vastgesteld. De primaire arts heeft hierop zijn bevindingen meegedeeld en aangegeven dat wegens het ontbreken van objectiveerbare afwijkingen een FML met minder sterke beperkingen aan de orde is. Er zijn wel lichte beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van de revalidatiearts en de GZpsycholoog bij zijn beoordeling betrokken. Dit gaf aanleiding om de diagnose aanpassingsstoornis te herzien in depressieve stoornis. De reeds in de FML vastgestelde beperkingen in de rubrieken persoonlijk- en sociaal functioneren liggen ook in de lijn van deze diagnose. De verzekeringsarts bezwaar en beroep zag wel aanleiding, gelet op deze aanvullende informatie, om in de FML van 12 september 2022 aanvullende beperkingen op te nemen ten aanzien van hoog handelingstempo en intensief klant- en patiëntencontact. De fysieke beperkingen van appellante zijn in de FML van 4 januari 2024 in beroep uitgebreid. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in beroep puntsgewijs op de medische beroepsgronden van appellante gereageerd. Dat appellante zich niet kan vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep weergegeven belastbaarheid in de FML van 4 januari 2024, maakt volgens de rechtbank niet dat deze onjuist is. Het is namelijk juist de deskundigheid van verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Dit betekent dat in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk is om aannemelijk te maken dat een medische beoordeling onjuist is. Appellante heeft in beroep echter geen medische informatie overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij meer beperkt is dan nu in de FML is aangenomen.
2.3.
De rechtbank heeft voorop gesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid is gebaseerd op de drie functies: assemblagemedewerker elektrotechnische producten, productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) en wikkelaar (nieuw en revisie) en niet op de reservefunctie van textielproductenmaker, naaister. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft verder voldoende gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante, gelet op de beperkingen in de FML in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de geselecteerde functies niet kan verrichten. Dit betekent dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid te weten 41,33% stand houdt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft herhaald dat zij meer beperkt is dan is aangenomen en dat zij daarom de geselecteerde functies niet kan verrichten. De rechtbank heeft het medisch onderzoek ten onrechte zorgvuldig geacht en ten onrechte het beroep op de Richtlijn gepasseerd.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 41,33% per 31 januari 2022 in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.3.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.4.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 41,33% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2025.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 8 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:785.
2.CRvB 28 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2092.