ECLI:NL:CRVB:2025:54

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
24/737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtmatigheid van voorschotbeslissingen in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de toekenning van voorschotten voor een WIA-uitkering aan een ex-werkneemster. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen drie voorschotbeslissingen van het Uwv, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante onvoldoende procesbelang heeft aangetoond. De Raad stelt vast dat het niet aannemelijk is dat appellante schade heeft geleden door de toekenning van de voorschotten. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de voorschotverlening rechtmatig was en dat appellante geen concreet belang heeft bij het aanvechten van de besluiten. De Raad bevestigt deze conclusie en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank wordt bekrachtigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

24/737 WIA
Datum uitspraak: 8 januari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 februari 2024, 22/5809 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante B.V.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard.

PROCESVERLOOP

Namens appellante hebben [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een verzoek om schadevergoeding gedaan.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 14 november 2024. Namens appellante zijn [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 23/2116 WIA en 24/738 WIA. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
[naam ex-werkneemster] (hierna: ex-werkneemster) was bij appellante werkzaam. De exwerkneemster heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Omdat daarover niet tijdig een besluit kon worden genomen, heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2022 (besluit 1) met ingang van 21 maart 2022 een voorschot van € 1.421,80 bruto per maand, exclusief vakantiegeld toegekend. Bij besluit van 13 juni 2022 (besluit 2) heeft het Uwv de ex-werkneemster meegedeeld dat vanaf 1 juni 2022 voor de hoogte van haar inkomsten uitgegaan wordt van een bedrag van € 540,80 per maand, waardoor zij vanaf 1 juni 2022 een voorschot van € 1.384,39 ontvangt. Bij besluit van 1 september 2022 (besluit 3) heeft het Uwv de ex-werkneemster meegedeeld dat vanaf 1 september 2022 voor de hoogte van haar inkomsten uitgegaan wordt van een bedrag van € 535,05 per maand, waardoor zij vanaf 1 september 2022 een voorschot van € 1.1419,62 ontvangt. De door appellante tegen de besluiten 1, 2 en 3 gemaakte bezwaren heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2023 (hierna: toekenningsbesluit) heeft het Uwv aan de exwerkneemster met ingang van 21 maart 2022 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Procesbelang
2.1.
De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat schade is geleden door bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel kan leiden dat er sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is wel vereist dat de stelling dat schade is geleden niet op voorhand onaannemelijk is. Appellante heeft aangevoerd dat zij schade lijdt als gevolg van een onrechtmatige toekenning van voorschotten, welke schade met name gelegen is in administratieve en juridische kosten, teneinde een premieverhoging te corrigeren. De rechtbank heeft overwogen dat niet bij voorbaat onaannemelijk is dat appellante, die daartoe nadere stukken heeft overgelegd, een procesbelang heeft bij de beoordeling van de vraag of de voorschotten aan de ex-werkneemster terecht zijn toegekend. Met het oog op het eventueel verhalen van deze schade heeft appellante belang bij het verkrijgen van een rechterlijk oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Inhoudelijk
2.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat hier niet ter discussie staat dat de voorschotverlening in dit geval zo’n acht maanden heeft geduurd noch dat de Belastingdienst tien maanden na het toekenningsbesluit een premiebeschikking heeft genomen gebaseerd op de door appellante genoemde instroomlijst. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan appellante lijkt te stellen, de duur van de voorschotverlening hier niet voorligt, maar de vraag of het toekenningsbesluit rechtmatig is genomen. Voor zover appellante wenst dat de rechtbank zich uitspreekt over de praktijk van de voorschotverstrekking, betreft dit louter een formeel en principieel belang, en dat is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Het is niet de taak van de bestuursrechter om een structurele, collectieve oplossing voor de door appellante gestelde problemen te bieden. Dat kan alleen de wetgever doen, aldus de rechtbank.
2.3.
De rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het onderzoek voorafgaand aan de besluitvorming inzake de ex-werkneemster onzorgvuldig is geweest. Het moge zo zijn dat niet opnieuw een beoordeling door de verzekeringsarts heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het besluit tot toekenning van voorschotten, maar, anders dan appellante lijkt te stellen, is dat ook geen verplichting die uit artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voortvloeit. In dit geval heeft het Uwv voor de ingangsdatum van de WIA-uitkering de beschikbare informatie beoordeeld en geconcludeerd dat dit een voldoende basis vormde voor de beantwoording van de vraag of redelijkerwijs was te verwachten dat er een verplichting tot betaling zou volgen. Appellante heeft ook niet onderbouwd dat voornoemde informatie in het geval van de ex-werkneemster niet tot deze conclusie kon leiden noch dat de inschakeling van een verzekeringsarts voorafgaand aan het nemen van het toekenningsbesluit tot een ander oordeel zou hebben geleid. De rechtbank heeft geoordeeld dat het toekenningsbesluit rechtmatig is genomen en de voorschotten terecht zijn toegekend.
2.4.
Nu geen sprake is van een onrechtmatig genomen besluit, is de rechtbank niet toegekomen aan de stellingen met betrekking tot de gestelde schade. De vraag of een rechtmatig besluit toch tot schade kan leiden, behoort tot de bevoegdheid van de civiele rechter. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen, dat, voor zover appellante vraagtekens heeft gesteld bij de werkwijze van premievaststelling door de Belastingdienst, geldt dat deze werkwijze niet aan het Uwv kan worden tegengeworpen en ook niet aan de onderhavige rechter voorligt.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante voert in hoger beroep – kort samengevat – aan dat er geen wettelijke grondslag is voor het toekennen van voorschotten en ook niet voor een toekomstige verrekening van de verstrekte voorschotten met een definitief toegekende WIA-uitkering. De wijze waarop het Uwv voorschotten verstrekt is in strijd met artikel 4:95, eerste lid, van de Awb.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat (voldoende) procesbelang ontbreekt en verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1.
Een werkgever (ook een niet-eigen-risico-dragende werkgever) is op grond van vaste rechtspraak van de Raad categoraal belanghebbende bij een beslissing van het Uwv over onder meer een WIA-uitkering van een van zijn werknemers, omdat die uitkering gevolgen kan hebben voor de premieverplichtingen van de werkgever. Het is verder vaste rechtspraak dat het enkele feit dat een werkgever als categoraal belanghebbende heeft te gelden, niet reeds meebrengt dat hij ook moet worden geacht een concreet belang te hebben bij het maken van bezwaar of het instellen van beroep dan wel hoger beroep.
4.2.
Appellante is geen eigenrisicodrager voor de betaling van de WIA-uitkering van haar (ex-)werknemers, maar ondervindt alleen gevolgen via de verschuldigde gedifferentieerde WGA-premie. In zijn uitspraak van 10 mei 2023 heeft de Raad in een geval dat grote gelijkenis vertoont met de onderhavige zaak geoordeeld dat geen procesbelang aanwezig is. [1] Voor het aannemen van procesbelang is vereist dat het resultaat dat de indiener van het bezwaarschrift, beroepschrift of hoger beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren daarvan voor de betrokkene feitelijke betekenis niet kan worden ontzegd. [2]
4.3.
Wat appellante ter onderbouwing van haar procesbelang heeft aangevoerd kan de Raad niet volgen. Niet duidelijk is waar appellante de stelling op baseert dat het oordeel van de rechtbank over de rechtmatigheid van het verstrekte voorschot van belang is voor de uiteindelijke gedifferentieerde WGA-premie die appellante verschuldigd is in verband met de toegekende WIA-uitkering aan de ex-werkneemster. Wat appellante heeft aangevoerd over de rechtsgeldigheid van het verleende voorschot betreft een louter formeel of principieel belang. Dit is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.4.
Met het toekenningsbesluit is met ingang van 14 maart 2022 een IVA-uitkering aan de ex-werkneemster toegekend. Voor zover appellante het niet eens is met de in dat verband te nemen beschikking van de Belastingdienst over de premiedifferentiatie zal zij daartegen, aangezien het een IVA-uitkering betreft, succesvol bezwaar kunnen maken. Een oordeel over de rechtmatigheid van het verstrekte voorschot heeft daardoor geen feitelijke betekenis meer.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het onaannemelijk wordt geacht dat appellante schade heeft geleden. Gelet hierop wordt het in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. Het hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.CRvB 10 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:897.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2156.