ECLI:NL:CRVB:2019:2156
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid hoger beroep wegens vervallen procesbelang in WIA-zaak
In deze zaak heeft appellante, een B.V., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Het Uwv had eerder aan een voormalig werknemer van appellante een WGA-uitkering toegekend, waarbij de arbeidsongeschiktheid op 100% was vastgesteld. Appellante was van mening dat de arbeidsongeschiktheid duurzaam was en dat de werknemer in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het Uwv in het gelijk werd gesteld, heeft appellante haar stellingen in hoger beroep herhaald.
De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellante in verband met het doorbetalen van loon gedurende de arbeidsongeschiktheid regres heeft uitgeoefend. Echter, na een brief van de inspecteur van de Belastingdienst, waarin een voorlopige standpuntbepaling werd gegeven, heeft appellante aangegeven akkoord te gaan met de vastgestelde premiepercentages. De Raad oordeelt dat appellante geen concreet belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, aangezien haar belang bij de toekenning van een IVA-uitkering is komen te vervallen. Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter M. Greebe en de leden A.T. de Kwaasteniet en T. Dompeling aanwezig waren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 3 juli 2019.