ECLI:NL:CRVB:2025:508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
22/2573 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en niet-ontvankelijkheid beroep in sociale zekerheidszaak

In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2025, met zaaknummer 22/2573 PW, wordt het hoger beroep van appellante tegen twee uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland behandeld. De Raad oordeelt dat het verzoek van appellante om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt. De rechtbank heeft het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard, maar niet op de juiste grond. Appellante had geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 september 2019, waardoor zij geen beroep kon instellen bij de bestuursrechter. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken, maar met verbetering van gronden. De kosten voor verleende rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking, maar de griffier van de Raad wordt opgedragen het betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terug te betalen.

Uitspraak

22/2573 PW, 23/2997 PW, 23/2998 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 15 juli 2022, 21/3412 (aangevallen uitspraak 1) en 16 september 2023, 22/3297 en 23/75 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Datum uitspraak: 24 maart 2025
het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde (college)

SAMENVATTING

De Raad beoordeelt in deze uitspraak twee uitspraken van de rechtbank. Ten aanzien van de eerste uitspraak is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van appellante om schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt. Ten aanzien van de tweede uitspraak is de Raad van oordeel dat de rechtbank het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, maar niet op de juiste grond. Het beroep was niet-ontvankelijk omdat appellante zelf geen bezwaar heeft ingediend tegen het besluit van 6 september 2019.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft A. Terlouw hoger beroepen ingesteld. Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appelante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2025. Namens appellante is Terlouw verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante en X ontvingen met ingang van 22 oktober 2016 in de gemeente Westerwolde (destijds nog: gemeente Vlagtwedde) bijstand naar de gehuwdennorm op grond van de Participatiewet (PW). In verband met de uit de PW voortvloeiende verplichtingen heeft appellante in 2017 enige tijd werkzaamheden uitgevoerd bij [bedrijf] .
1.2.
Met een besluit van 6 augustus 2019 heeft het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv) met ingang van 25 april 2016 een uitkering aan X toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). In dit verband heeft het Uwv op 25 augustus 2019 op verzoek van het college een bedrag van € 5.814,72 aan het college overgemaakt.
1.3.
Met een besluit van 6 september 2019 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 22 oktober 2016 tot en met 30 april 2017 tot een bedrag van € 5.814,72 bruto van appellante en X teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de PW, en op grond van artikel 60a, tweede lid, van de PW verrekend met de ZW-uitkering. Tegen dit besluit heeft alleen X bezwaar gemaakt.
1.4.
Met een besluit van 16 januari 2020 heeft het college het bezwaar van X tegen het besluit van 6 september 2019 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat de brutering van de terugvordering ongedaan is gemaakt.
1.5.
Appellante heeft de rechtbank op 27 september 2021 verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade als gevolg van het besluit van 6 september 2019.
1.6.
Op 12 september 2022 heeft appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 16 januari 2020.
Uitspraken van de rechtbank
2.1.
Met aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het in 1.5 bedoelde verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.2.
Met aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante te laat beroep heeft ingesteld en niet is gebleken dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen aanvoert, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt in de eerste plaats of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. Daarnaast beoordeelt de Raad of de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 januari 2020 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen.
Afwijzing verzoek om schadevergoeding (aangevallen uitspraak 1)
4.2.
Tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante, samengevat weergegeven en zoals ter zitting besproken, het volgende aangevoerd. Het college heeft aan appellante verplichtingen opgelegd in verband met het verlenen van bijstand. In het kader van de re-integratie heeft appellante een werkervaringsplaats toegewezen gekregen en werkzaamheden verricht. Volgens appellante is met de intrekking van bijstand de grondslag aan die verplichtingen komen te ontvallen. Om die reden heeft appellante om schadevergoeding gevraagd en dat verzoek heeft de rechtbank ten onrechte afgewezen.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt alleen al niet omdat, anders dan appellante veronderstelt, het college de bijstand niet heeft ingetrokken. Het college heeft de bijstand met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW (nagekomen middelen) teruggevorderd. Dit betreft een zelfstandige grondslag voor terugvordering.
Beroep tegen besluit van 16 januari 2020 (aangevallen uitspraak 2)
4.4.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante, samengevat weergegeven en zoals ter zitting besproken, het volgende aangevoerd. Het college heeft het besluit van 16 januari 2020 in eerste instantie niet aan appellante verstuurd en daarmee is dat besluit niet aan haar bekendgemaakt. Pas nadat appellante bekend is geraakt met het besluit van 16 januari 2020 heeft zij (tijdig) beroep ingesteld. Het beroep tegen dat besluit is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Het college heeft het besluit van 16 januari 2020 aanvankelijk niet aan appellante bekendgemaakt, terwijl dat op grond van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel had moeten gebeuren. Nadat het college het besluit van 16 januari 2020 alsnog aan appellante bekend had gemaakt, heeft zij tijdig beroep ingesteld. Hoewel de beroepsgrond dus terecht is voorgedragen kan dit appellante niet baten, vanwege het volgende.
4.6.
Vast staat dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 september 2019. Dit kan haar, gelet op de inhoud van dat besluit, redelijkerwijs worden verweten. Uit artikel 6:13 van de Awb volgt dat zij daarom geen beroep bij de bestuursrechter kon instellen. Dat betekent dat de Raad tot dezelfde conclusie komt als de rechtbank, namelijk dat het beroep niet-ontvankelijk is, maar op een andere grond.
4.7.
Gelet op 4.6 behoeven de beroepsgronden van appellante tegen het besluit van 16 januari 2020 geen nadere bespreking.
Heffing griffierecht
4.8.
Appellante heeft het griffierecht betaald in beide procedures in hoger beroep. Zij heeft de Raad verzocht om slechts eenmaal griffierecht te heffen. Dit verzoek wordt afgewezen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, komt een dergelijk verzoek alleen al niet voor toewijzing in aanmerking wanneer er – zoals in dit geval – twee afzonderlijke beroepschriften zijn ingediend. [1]

Conclusie en gevolgen

5. De hoger beroepen slagen niet. Aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd. Aangevallen uitspraak 2 wordt, gelet op 4.5 en 4.6, met verbetering van gronden bevestigd.
6. In beginsel kan de vaststelling dat aangevallen uitspraak 2 met verbetering van gronden wordt bevestigd aanleiding zijn voor een veroordeling in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt. De kosten voor verleende rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking als die rechtsbijstand door een derde beroepsmatig is verleend. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens eerdere rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand voor de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte, taakuitoefening vormt. [2] Niet is gebleken dat hier bij de gemachtigde van appellante sprake van is. Wel bestaat aanleiding om te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep (tegen aangevallen uitspraak 2) van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het betaalde griffierecht van € 136,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J. Janssen, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regel

Participatiewet
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
(…)

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1430.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 maart 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:487 (r.o. 5).