ECLI:NL:CRVB:2015:1430

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-2366 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-verschoonbare termijnoverschrijding griffierecht bij onvoldoende leerlingbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die in deze procedure werd vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.P.K. Ruperti, had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar beroep door de rechtbank, omdat zij het verschuldigde griffierecht niet tijdig had betaald. De rechtbank had vastgesteld dat appellante twee afzonderlijke beroepschriften had ingediend, wat betekende dat voor beide beroepen afzonderlijk griffierecht verschuldigd was. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante het griffierecht niet tijdig had voldaan en dat er geen omstandigheden waren die het verzuim verschoonbaar maakten.

De Raad overwoog dat de appellante had betoogd dat het geschil betrekking had op twee samenhangende besluiten en dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing had gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad verwierp dit betoog, omdat appellante zelf had gekozen om twee afzonderlijke beroepschriften in te dienen. De Raad bevestigde dat de rechtbank de appellante herhaaldelijk had gewezen op de verplichting om het griffierecht te betalen en dat de appellante niet mocht vertrouwen op een mogelijke voeging van de zaken zonder duidelijke bevestiging van de rechtbank.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De Raad benadrukte dat de belangen van de appellante, hoewel aanzienlijk, geen rol konden spelen bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van de te late betaling van het griffierecht. De beslissing werd genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 april 2015
14/2366 MAW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 maart 2014, 13/7312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
De minister van Defensie (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.P.K. Ruperti, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Namens appellante is verschenen mr. Ruperti. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 juni 2013 is de onvoldoende leerlingbeoordeling van appellante van
21 november 2012 gehandhaafd en het bezwaar tegen het besluit 21 november 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 maart 2014, 13/6223, heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 20 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van
21 augustus 2014, 14/2365, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 19 maart 2014 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
1.2.
Als gevolg van de onvoldoende leerlingbeoordeling is appellante bij besluit van
19 februari 2013 (ontheffingsbesluit) uit haar opleiding ontheven. Het bezwaar daartegen is bij besluit 8 augustus 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
8 augustus 2013 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellante het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven.
4.2.
In artikel 8:41, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft, eenmaal griffierecht is verschuldigd.
4.3.
Ingevolge artikel 8:41, vierde tot en met zesde lid, van de Awb wijst de griffier de indiener van het beroepschrift op de verschuldigdheid van het griffierecht en deelt hij hem mede dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na verzending van zijn mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van het gerecht dan wel ter griffie dient te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, wordt het beroep niet-ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
Nadat de rechtbank had vastgesteld dat het griffierecht niet binnen de door haar gestelde termijn was betaald, heeft de rechtbank appellante bij aangetekend verzonden brief van
10 oktober 2013 herinnerd aan de verplichting om het griffierecht te betalen. Daarbij is appellante de gelegenheid geboden om het griffierecht alsnog te betalen binnen vier weken na 10 oktober 2013. Appellante heeft (ook) deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan.
4.5.
De griffier heeft de gemachtigde van appellante, door tussenkomst van de office manager van het kantoor van de gemachtigde van appellante, op 14 januari 2014 telefonisch er op gewezen dat het griffierecht niet betaald is en dat de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep ter zitting aan de orde zal stellen. Voorts heeft de griffier de gemachtigde verzocht daar bij de voorbereiding van de zitting rekening mee te houden.
4.6.
De gemachtigde van appellante is vervolgens direct alsnog tot betaling van het griffierecht overgegaan. Op 15 januari 2014 heeft de rechtbank het griffierecht ontvangen. Dat is buiten de bij brief van 10 oktober 2013 gestelde termijn die eindigde op 6 november 2013.
4.7.
De rechtbank heeft gemachtigde van appellante bij brief van 31 januari 2014 gewezen op het niet tijdig betalen van het griffierecht en heeft hem in de gelegenheid gesteld hiervoor een verschoonbare reden te geven.
4.8.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 2 februari 2014, samengevat, als reden voor het niet tijdig betalen van het griffierecht gegeven dat telefonisch vernomen was dat gehoor was gegeven aan zijn verzoek het beroep met zaaknummer 13/6223 te voegen bij het onderhavige beroep. Hij heeft over het voegen van de zaken en het indienen van de gronden telefonisch contact gehad met de griffie. Desondanks heeft hij alsnog een nota ten behoeve van het griffierecht in deze zaak ontvangen. Ervan uitgaande dat de zaken waren gevoegd heeft de gemachtigde van appellante de rechtbank bij brief van 1 oktober 2013 verzocht deze nota te crediteren. Op 16 oktober 2013 heeft zijn voormalige secretaresse telefonisch contact gehad met een medewerkster van de griffie en van haar begrepen dat de griffie het verzoek om de nota van het griffierecht te crediteren had toegewezen. Dit heeft hij vervolgens aan appellante doorgegeven. Nadat hij op 14 januari 2014 van de griffier had vernomen dat voor de behandeling van het beroep griffierecht verschuldigd is, heeft hij het griffierecht op
15 januari 2014 alsnog betaald. De gemachtigde van appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het te laat betalen van het griffierecht het gevolg is van miscommunicatie dan wel een misverstand door het voegen van de twee zaken. Door de veelvuldige telefonische contacten is het voor hem helaas niet meer te achterhalen wat er feitelijk is besproken dan wel toegezegd. Toen hem eerst op 14 januari 2014 duidelijk werd dat de rechter anders had besloten, heeft hij ervoor gezorgd dat het griffierecht per direct alsnog is voldaan. De gemachtigde van appellante heeft de rechtbank verzocht de reden voor het te laat betalen van het griffierecht als verschoonbaar te beschouwen en het beroep ontvankelijk te verklaren.
4.9.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft voldaan en dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank waarop dit oordeel berust en verwijst daarnaar. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, overweegt de Raad nog het volgende.
4.10.1.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan haar voorgelegde geschil een beroep betrof tegen twee samenhangende besluiten. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat het ontheffingsbesluit automatisch volgt uit de onvoldoende leerlingbeoordeling. Volgens appellante heeft de rechtbank daarom ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Reeds hierom heeft rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, aldus appellante.
4.10.2.
De Raad volgt appellante hierin niet. Reeds omdat appellante twee afzonderlijke beroepschriften heeft ingediend, heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat voor beide beroepen afzonderlijk griffierecht was verschuldigd. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 6 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY2720, alsmede naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 26 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4270). De veronderstelling van appellante dat de rechtbank de beide beroepen gevoegd heeft behandeld vindt geen steun in de gedingstukken. Of er al dan niet sprake was van voeging is bovendien niet van betekenis voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:41, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft al met al terecht geoordeeld dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, van de Awb. Het betoog slaagt niet.
4.11.
Hoewel het ongelukkig is te noemen dat de rechtbank de brief van 1 oktober 2013 en de door de gemachtigde van appellante telefonisch gestelde vraag over de verschuldigdheid van het griffierecht onbeantwoord heeft gelaten, neemt dit niet weg dat voor de behandeling van dit beroep een griffierecht was verschuldigd en de rechtbank de gemachtigde van appellante bij herhaling schriftelijk heeft verzocht het griffierecht te betalen. In de betalingsherinnering van 10 oktober 2013 is de gemachtigde van appellante nogmaals uitdrukkelijk erop gewezen dat appellante er rekening mee moest houden dat het beroep niet-ontvankelijk zou worden verklaard, indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn zou worden betaald. Daarbij is te kennen gegeven dat hierna geen nieuwe gelegenheid zou worden gegeven om het griffierecht te betalen. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat de gemachtigde van appellante er bij het uitblijven van een reactie van de zijde van de rechtbank niet op mocht vertrouwen dat appellante geen griffierecht voor de behandeling van dit beroep verschuldigd was dan wel dat haar ondanks de duidelijke waarschuwing in de brief van 10 oktober 2013 een nieuwe termijn zou worden gegund.
4.12.
Appellante heeft nog gewezen op de zeer gewichtige belangen die voor haar op het spel staan. Die belangen kunnen echter geen rol spelen bij het antwoord op de vraag of de te late betaling van het griffierecht verschoonbaar is.
4.13.
Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding kunnen geven om het niet tijdig voldoen van het griffierecht verschoonbaar te achten. De rechtbank heeft het beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.14.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

HD